Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/IV
← Hoofdstuk III | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk V → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
[ 483 ]
IV
Hij had haar nooit goed begrepen, vroeger ook niet. Hij had vroeger, jong officier, alleen in haar gezien een mooie meid, een heerlijke meid, op wie hij dol verliefd was geweest. Hij had nooit haar ogen begrepen, en nooit haar ziel, maar hij had vroeger nooit heel lang over die ogen en die ziel nagedacht, omdat hij zichzelf toen ook nog zo weinig kende — helemaal niet zoals hij nu zich kende. Toen had hij alleen vaag, nu en dan, met glimpen, zich in zijn sentimentaliteit gezien: nu wist hij die sentimentaliteit heel stellig in zich, als een blauwe achtergrond in zijn ziel. En hij was zo bang voor die sentimentaliteit — zo bang zich te vergissen in het vlijmend spottend reële van zo een meide-ziel, — zo bang het voor zich toch maar mooier te maken dan het werkelijk was, en liever vooral en weker en teerder — dat hij nooit anders tot haar kon spreken dan of hij vloekte of schold, zijn stem even ruw, alsof hij donderde tegen een van zijn huzaren. Laat ze me niet beet krijgen... en laat ik mezelf niet beetnemen... zo dacht hij altijd, en was op zijn hoede. Daarbij, een rancune, dat hij zich niet los van haar had weten te houden; dat hij haar gevolgd was naar haar kamer; een rancune — omdat hij dacht aan zijn huis aan zijn kinderen — aan alles waarheen hij weer ging, als hij haar kamer verlaten had... En hoe wende je toch aan alles, dacht hij: nu, rustig, zonder hartklopping van nervoziteit, stak hij, na bij haar geweest te zijn, zijn sleutel in zijn huisdeur, — rustig kleedde hij zich uit — kwam de kamer in, waar Adeline al te bed lag... Hoe wende je aan alles, en hoe dee je langzamerhand dingen, die je eerst zelf allerellendigst had gevonden... Dat dee je, omdat je wel niet anders kon... en ook omdat je ideeën, met iedere dag, dat je het deed, wegdoezelden tot een onverantwoordelijkheid, een zich laten gaan aan wat je zo machtig beet hield... Toch, bij haar, altijd, voelde hij scherp de rancune: de rancune doezelde niet weg... Bij Pauline, scherp, voelde hij de vrees zich nog meer beet te laten nemen — haar liefjes en mooi teer te zien, terwijl ze natuurlijk niets dan een meid was, die geld uit hem meende te kloppen. En op haar kleine, bijna armoedige kamer, vroeg hij haar dan, donderde hij tegen haar uit:
— Zeg, waarom kan je me niet met rust laten?
Haar gouden ogen glimpten en een heimelijke spot zag hij er in. Neen, hij zou er wel voor oppassen, hoor, dat zijn sentimentaliteit haar niet zag als een plaatje op een bonbon-doos. Je hoefde maar in die ogen te kijken!
— Maar Gerrit, zei zij en ze zat aan zijn voeten liefjes: ik heb je toch niet achtervolgd... Ik ben je bij toeval tegengekomen... heus, bij toeval, hoor... herinner je: eens in het rijtuig... dat was de eerste maal... toen bij de Alexanderkazerne... [ 484 ]
— Maar wat dee je bij de kazerne, verdomme?
Zij zag vleierig tegen hem op, haar handen streelden zijn lichaam.
— Nu ja... ik dacht wel...
— Zie je wel...je dacht wel...
— Ja... je zal het niet geloven... Zelfs de laatste tijd... in Parijs, Gerrit...
— Wat?
— Dacht ik wel eens aan jou.
— Ach wat, je liegt... Denk je, dat ik je geloof?
— Neen, je gelooft niet, maar Gerrit... heus ... de mannen zijn zwijnen... en jij...
— Jawel, dat zeg je aan iedereen: denk je, dat ik die aardigheid niet begrijp...
Nu lachte zij heel vrolijk, en ook hij lachte.
— Ik lach, zei zij; omdat je zo ongelovig doet... Zeg Gerrit, waarom doe je zo ongelovig...
— Ik?
— Ja, waarom doe je zo? Je doet het expres, niet?
— Wat expres... Denk je, dat ik me laat paaien door al jouw lieve praatjes... Als je die verkoopt, dan moet je geld hebben, en ik... ik heb je al gezegd... ik heb geen geld...
— Maar Gerrit, ik vraag je geen geld... en ik krijg ook geen geld van je...
Nu kreeg hij een kleur, een gloed over zijn rood verbrand gezicht — zijn hals blank en duidelijk de streep, die zijn uniformkraag op zijn huid had getekend. Het was wel waar wat zij zei: zij vroeg geen geld en hij gaf haar geen geld. Hij had het niet — om het haar te geven.
— Nu zal ik het je eens vertellen, zei zij en nestelde zich dichter tegen zijn benen. Zie je, in Parijs, de laatste tijd, had ik erg het land... Je begrijpt, niet waar Gerrit, dat je er wel eens genoeg van krijgt... en dat zo een bui je niet vrolijk maakt...
— Ach wat, bruskeerde hij; en jij, die altijd lacht...
— Ik lach altijd?
— Ja... jij, met die ogen... die ogen, die altijd lachen...
— Dat zijn mijn ogen, Gerrit... Ik kan het niet helpen, dat ze lachen.
— En jij zou me willen wijs maken, dat je wel eens landerige buien had...
— Nou, kan ik daar geen reden toe hebben...
— Jawel... Maar zó ben je niet...
— Hoe...
— Om lang bij de pakken neer te zitten.
— Dat heb ik ook niet gedaan... Ik ben naar Holland teruggekomen.
— Had je geen succes in Parijs meer... [ 485 ]
— Jawel... niet veel meer, aarzelde zij tussen haar ijdelheid en vreemde gevoelens, die zij zelf niet zuiver wist.
— Nou... daarom ben je naar Holland gekomen...
— Ik had naar Londen kunnen gaan.
— Naar Londen...
— En vandaar naar Berlijn.
— Berlijn...?
— Dan St. Petersburg.
— Zeg, ben je gek...
— Dan Constantinopel.
— Hou op, zeg...
— En weet je, waar we eindigen?
— Wat eindigen?
— In Singapore... Je weet toch wel, dat dat het reisje is...
— Ach, nou ja... dat heb ik me wel eens laten vertellen, maar dat is onzin.
— Zoveel maken er zo het reisje... Het is geen rondreisje, Gerrit. Je komt niet terug... in Parijs.
— Wat heb jij toch een dolle manier om die dingen te zeggen, lachte Gerrit, ongemakkelijk. Je bent altijd zo vreemd geweest... Zeg, je vader ... was een kellner...
— Neen... een meneer... Mijn moeder een wasvrouw... in Brussel.
— En je twaalf jaren in Parijs...
— Hebben me Parisienne gemaakt...? Gerrit, ik verlangde naar Holland!
— Dàt geloof ik nooit.
— Ja, Gerrit, ik verlangde naar Holland!
— Jij kan liegen... met je ogen! Ik geloof nooit iets van wat je zegt.
— Gerrit... en naar jou!
— Wat?
— Ik verlangde naar jou.
— Jawel, hoor. Klets maar op.
— Ik herinnerde me van vroeger...
— Nou ja, schei nu maar uit.
— Weet je nog...
— Jawel, ik weet alles. Schei nou maar uit met die herinneringen. Je hebt me al genoeg beet. Waarom zoek je niet een jonge rijke kerel.
— Je bent niet oud, Gerrit.
— Zo, ben ik niet oud.
— Neen, ik wel... ik ben ouder geworden, niet waar, Gerrit?
— Je ogen niet.
— Maar verder?
— Ja... natuurlijk... Je bent ouder geworden...
— Gerrit, ik wil niet oud worden... Ik vind het vreselijk oud te worden... Ben ik nog mooi, en... [ 486 ]
— Ja, ja...ja...
— Maar heel gauw... dan...
— Dan wat...
— Dan ben ik lelijk. Oud.
— Ach, zit niet zo te zaniken...
— Ik hou veel van je, Gerrit. Je bent zo...
— Ja, ik weet al wat je zeggen wilt. Ik ga nu weg, hoor...
— Ga je al weg... Gerrit, zeg, je hebt kinderen, hè. Je hebt zeker lieve kinderen.
Hij zag spot in de glimpende ogen.
— Hou over mijn kinderen nu je bek.
— Mag ik niet naar ze vragen?
— Neen.
— Ik heb ze verleden gezien, wandelen...
— Schei nou uit...
— Ik vond ze zo lief.
Hij vloekte ruw, en bars.
— Schei je nou uit??
— Ja... Ga je weg?
— Ja...
Hij ging al, de deur uit.
— Ben je boos?
— Neen, maar die praatjes vervelen me. Daarom kom ik niet bij je...
— Neen, daarom niet... Maar met jou... Gerrit... mag ik toch wel eens praten...
— Ja, maar niet zulke onzin. En helemaal niet over mijn kinderen.
— Ik zal het niet meer doen. Dag Gerrit.
— Adieu...
Op de corridor zag hij om, knikte haar toe. In de half schemerig verlichte kamer zag hij haar staan in de half geopende deur, in een lijst: zij stond er als een mooie, slank-soepele vrouw, in een doezeling van dof goud: het licht, haar gele peignoir, de tikjes van goud galon om de hals, heel blank — het haar vreemd goud, om haar poeierblanke gezicht, en onder de scherpe streep van de brauwen de ogen, goud, met een gouden glimp. Haar stem had heel vleierig zacht geklonken, heel die avond aan zijn oren, of zij zong klagend... van jeugd, van herinnering, van vroeger, van verlangen naar vaderland... en naar hem... allemaal in haar onnatuurlijke, onmogelijke dingen... die hij er in meende te horen door zijn beroerde sentimentaliteit heen, sentimentaliteit, die, hoe geheim voor iedereen, toch was in hem klaar duidelijk voor hemzelf...
En op straat dacht hij:
— Ik moet oppassen voor die meid... Ze is zo gevaarlijk... als niet éen... Voor mij.