Da Costa/Aan mijne dierbare egade
Uiterlijk
< Da Costa
← Aan Ds. J. J. W. van Staveren, met een bouillonkop | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | By de rivieren van Babel → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 458 ]
AAN MIJNE DIERBARE EGADE,
OP HAREN VERJAARDAG
eenige dagen na den doop onzer jongstgeborene.
Neen! ik bied u goud noch paerlen, of wat kostbaarst vloeien mag
uit de schatten dezer aarde voor een feestelijken dag.
Neen! uw keus is niet de weelde van een rijk bewerkt geschenk,
of wat uitgezochte gaven 't blij verjarend hart bedenk'!
Met een toongalm mijner snaren, met een uitgestorte beê,
uit de diepte mijner liefde, houdt zich de uwe wel te vreê;
en daar is, daar is tot zingen in erkentnisvollen lof,
[ 459 ]o! daar is voor dankend bidden, en aanbidden, volle stof.
Lieve weêrhelft van mijn leven! teedre moeder van mijn kroost!
in de smerten dezes levens steeds me op nieuw behouden troost!
rijke gunst des Allerhoogsten, my, de minste zelfs onwaard,
eens gegeven, vaak hergeven op een doornenteelende aard!
’k Zag ook thands u als herleven uit zoo menig worsteling.
weêr de moederplaats hernemen in den huisselijken kring. —
Welkom, welkom aan die plaats weêr! Welkom met het dierbaar kind,
waar ons hart een tweetal spruitjes, reeds verengeld, in hervindt!
waar ons hart een pand in zien mag van den God die slaat en heelt,
en in ondoordnkbre wegen rouw- en troostpaân toebedeelt.
o! Het feest van uw verjaren is me een blijde zonneschijn;
schoon er nevels, sombre nevels, aan den hemel mogen zijn;
schoon er wolken mogen hangen over kerk en land en huis,
en zoo veel an rondsom toeroept: „Buig uw schouder onder ’t kruis!”
Wel dan! o! die toekomst wenke! met dat kruis bestaat de Hoop,
die ons zondaars werd verzegeld in den dierbren Christendoop. —
Dierbre! wat die doop verzekert ook aan ’t zwakgeloovig hart,
zij de beê van onze zielen, in ’t gezicht van vreugd of smart,
zij de beê van onze harten voor elkander, voor ons kroost,
zij, in worstling of verzoeking, onze toevlucht, onze troost,
zij, in leven en in sterven, onze rust en vaste rots:
„’t eigendom te zijn voor eeuwig eens Genadevollen Gods;
„ja, des Vaders die ons lief had; ja, des Zoons, voor ons geslacht,
„ja, des Geestes, die ons vrij maakt. — Hy is Liefde, Waarheid, Kracht.”
uit de schatten dezer aarde voor een feestelijken dag.
Neen! uw keus is niet de weelde van een rijk bewerkt geschenk,
of wat uitgezochte gaven 't blij verjarend hart bedenk'!
Met een toongalm mijner snaren, met een uitgestorte beê,
uit de diepte mijner liefde, houdt zich de uwe wel te vreê;
en daar is, daar is tot zingen in erkentnisvollen lof,
[ 459 ]o! daar is voor dankend bidden, en aanbidden, volle stof.
Lieve weêrhelft van mijn leven! teedre moeder van mijn kroost!
in de smerten dezes levens steeds me op nieuw behouden troost!
rijke gunst des Allerhoogsten, my, de minste zelfs onwaard,
eens gegeven, vaak hergeven op een doornenteelende aard!
’k Zag ook thands u als herleven uit zoo menig worsteling.
weêr de moederplaats hernemen in den huisselijken kring. —
Welkom, welkom aan die plaats weêr! Welkom met het dierbaar kind,
waar ons hart een tweetal spruitjes, reeds verengeld, in hervindt!
waar ons hart een pand in zien mag van den God die slaat en heelt,
en in ondoordnkbre wegen rouw- en troostpaân toebedeelt.
o! Het feest van uw verjaren is me een blijde zonneschijn;
schoon er nevels, sombre nevels, aan den hemel mogen zijn;
schoon er wolken mogen hangen over kerk en land en huis,
en zoo veel an rondsom toeroept: „Buig uw schouder onder ’t kruis!”
Wel dan! o! die toekomst wenke! met dat kruis bestaat de Hoop,
die ons zondaars werd verzegeld in den dierbren Christendoop. —
Dierbre! wat die doop verzekert ook aan ’t zwakgeloovig hart,
zij de beê van onze zielen, in ’t gezicht van vreugd of smart,
zij de beê van onze harten voor elkander, voor ons kroost,
zij, in worstling of verzoeking, onze toevlucht, onze troost,
zij, in leven en in sterven, onze rust en vaste rots:
„’t eigendom te zijn voor eeuwig eens Genadevollen Gods;
„ja, des Vaders die ons lief had; ja, des Zoons, voor ons geslacht,
„ja, des Geestes, die ons vrij maakt. — Hy is Liefde, Waarheid, Kracht.”
1841.