Naar inhoud springen

Da Costa/Bilderdijk

Uit Wikisource
[ 475 ]

BILDERDIJK.
(EENE HERINNERING.)[1]


o Aller Zangren schitterendst voorbeeld,
door tijd en tijdgenoot veroordeeld!
[ 476 ]    hoe zal een billijk nageslacht
    van uw verheven dichterkracht,
   van uw verheevner ziel gewagen,
   en ’s lands geschiedrol ondervragen
    voor ’t geen dit Neêrland voor U was,
by uwer dagen leed, by uwer beendren asch!

   De naneef, ja! hy zal het lezen,
   tot welk een zwerversleed verwezen,
    met welke taal, gesleept door slijk,
    der dichtren koning, Bilderdijk,
   een pest gelijk, werd uitgesloten,
   een ban gelijk, werd uitgesloten
    van Neêrlands duur gekochten grond,
omdat hy trouw aan God en d’ eed der Nassaus stond.

   De naneef, — blozend moog hy ’t lezen!
   toch mag hy niet verwonderd wezen
    dat, waar onzaalge burgertwist
    in de ongestuime boezems gist,
   de driften, eenmaal dol aan ’t rennen,
   voor palm noch lauwer eerbied kennen,
    en Riddelijke dichtermoed
met smaad en ballingschap en afkeer werd geboet.

   Of zoo hy ’t, verder, vindt beschreven,
   hoe meer dan eenmaal in een leven,
    zoo rijk aan tranen, foltring, nood,
    door zijner kindren vraag om brood
   dat leeuwenhart werd opgereten,
   en ’t schor geluid van wanhoopkreten
    die keel ontperst, by wier muzijk
de nachtegaal van ’t woud, de zwaan der fabel wijk’.

   Laat hem ook dit geen opzien baren!
   Een lot zoo menigwerf ervaren
    door Dichtkunsts fierste puiksieraân!
    van aller hoofd, Homerus, aan,
   tot wat, Homeer der Portugeezen,
   Camoëns! [2] uw eereloon moest wezen,
[ 477 ]    die, Dichter, Edelman, Soldaat,
een brood at, by den nacht gebedeld langs de straat.

   Of mogen dit die nageslachten
   in ’s Dichters lot beveemdbaar achten,
    dat hy geen juichtoon vond, maar smaad,
    miskenning, laster, hoon en haat,
   als, niet omstuwd van strijdgenoten,
   noch zichtbre wapens aangeschoten,
    hy onder ’t snerpendst levensleed
voor de eer der Waarheid brandde, en afgoôn nedersmeet?

   Niets van dat alles blijft vergeten.
   Niets van dat alles zij verweten!
    Het werd verwacht, het werd voorzegd,
    het is der keurelingen recht.
   Geen’ Bilderdijken by hun leven
   wordt de eerekrans naar eisch gegeven,
    en worstelaren, zoo als hy,
valt vaderland en volk eerst na hun uitgang by.

   Doch dat een vreedzaam grafgesteente
   des Dichters afgelegd gebeente
    reeds sedert zes paar jaren dekt,
    en nog dat graf geen aandrift wekt
   tot leed-, tot schuld-, tot dankbelijding,
   ten zoen der bitterste bestrijding,
    die meer dan vijftig jaren lang
in Neêrland weêrklank gaf op zijn doorluchten zang; —

   Doch dat de heerlijkheid dier zangen,
   met zooveel koelheid vaak ontfangen,
    verguisd of naauwlijks opgemerkt,
    zelfs door geen dood verzoening werkt,
   noch al die taal- en Waarheidsschatten,
   die ’t stoutst vernuft wist saam te vatten,
    maar aan de voeten bracht van Hem,
die Neêrland tot zich roept ook door der dichtren stem; —

   Ja, dat wel Nederlandsche knieën
   zich nederbogen voor genieën
    op uitheemsch grondgebied geteeld;
    voor Byrons glans, voor Goethes beeld;
[ 478 ]   maar Neêrlandsch volk geen stem doet hooren:
   „Zij menschvergoding afgezworen!
    „maar, waar van Dichtkunst spraak mag zijn,
„zoo roemt niet, volkeren! want Bilderdijk is mijn!”—

   Zie daar, waarvan de nageslachten
   eens zullen rekenschap verwachten,
    waar ’t jonge Holland bovenal
    eens voor verdagvaard worden zal;
   dat jonge Holland, aan zijn streven
   verschuldigde eer bevoegd te geven,
    bestond er eenmaal zielsgevoel
ook voor des Dichters kunst, maar meer nog voor zijn doel.

   Zijn doel? zijn zucht? — Van uit de oorden
   waar stroom op stroom van waarheidswoorden
    zich uitgiet in de zee van lof,
    die tot God oprijst uit het stof; —
   van daar, zoo ooit herinneringen
   nog ’t hart der zaligen doordringen,
    vraagt u de Dichter roem noch recht,
maar dat ge aan dit woord toch geen gehoor ontzegt!

   Aan dit zijn woord, o Neêrlands zonen!
   u toegekend in duizend tonen
    van meer dan aardschen poëzy,
    van ziel- en Englenmelody:
   „Uw taal, uw Godsdienst (wat verander’!)
   „ziedaar uw heil- en zegestander!
   „verzaak ze voor geen god der Eeuw,
„en voorts, blijf wakend op de stem van Judaas Leeuw!”

   En ook tot U, doorluchte Koning!
   sprak, niet met ijdle praalvertooning,
    de Dichter, gloeiend voor uw huis
    van CHRISTUS komst, van CHRISTUS kruis!
   Tot U, wiens wieg hy heeft bezongen,
   wien, als uw roem zweefde op de tongen,
    van Taag-, tot Theems- en Sennesboord,
zijn hart steeds heeft verzeld met bede en harpakkoord!

   Met bede en harpakkoord, — met liefde,
   die, wat des Dichters hart ook griefde,
[ 479 ]    niet bloedender ooit heeft betreurd,
dan Neêrland en Oranje elkander afgescheurd. —
   o! Zoo wat hy zich van U spelde,
   aan U, van U, voorzeggend meldde,
    uw keus, uw deel, uw roeping zij, —
geen Vorst, o Neêrlands Vorst! bevoorrecht meer dan Gy!

1843.



  1. Zie over de aanleiding tot dit Gedicht, de uitzetting van Bilderdijk uit den lande, in de Aanteekeningen.
  2. Men spreke uit: Camoins.