Da Costa/Liefde

Uit Wikisource

                         L I E F D E.

In d’eerste gloed der jeugd, wen ’t licht getroffen hart
de prikkling van ’t vermaak, en ’t knellen van de smart
in al hun kracht ontfangt, wanneer de driften woelen
door heel ons aanzijn, en de Godheid doen gevoelen,
die noopt tot zaligheid — wat voorwerp heeft natuur
den dichter waardiger, den liefde! uw hemelsch vuur?
Voor u dan klink’ mijn zang! Geliefde zanggodinnen!
bezielt me, ’k ga een lied, het lied der jeugd, beginnen.

   Wie zijt ge, hemeltelg! wier goddelijke gloed
’t heelal in wezen houdt? Wat drift de boezem voed’,
van u edelste, de heiligste van allen,
van u de machtigste! By duizend duizendtallen
biedt u het menschdom dag aan dag het offer aan
van harten, die voor u, voor u-alleenig slaan!
Uw aâm is heeter dan de gloed der hemeldaken,
wen Sirius gesternt’ het aardrijk dor doet blaken;
de drift, die op uw wenk het ziedend hart vervoert,
is woester dan de orkaan, die d’Oceaan beroert.

   Wie zijt ge hemeltelg! Uw frissche myrtenkransen
zijn duizendwerf meer waard, dan de onbetrouwbre glansen
der kroon. De vorstlijke eik, de slanke populier
verneêren voor uw myrt hun fierheid. De laurier
beschaduwt ’s dichters hoofd, om zich aan haar te paren.
Aanschouw de menigte, die zich om uw altaren
verdringt. Het bleek gelaat getuigt de minnesmart
die merg en bloed verteert, gekoesterd in het hart!
Des krijgsmans woestheid is in tranen weggezonken
uit de oogen, die allen van oorlogsijver blonken:
zijn moordlust is gesmoord; hy ademde in de lucht,
die in dees streken speelt, een liefelijker zucht.
Verg, dichter! van uw lier geen moedige oorlogszangen,
het kweelend liefdelied heeft die van zelf vervangen,
en alles stemt te zaâm, om d’invloed van de min
te zingen, alles roept haar dierbre gunsten in.

   Wie zijt ge, hemeltelg? Wat, dit uw alvermogen?
Daal neêr, aanbidlijke, voor onze aanbiddende oogen.
Een lentekoelte waait, en spreidt zijn ambergeur
door ’t trillende geboomt’: de frissche grond stort keur
van bloemen, alles âamt een nieuw, een beter leven.
Wat ruischt gy, golfjes! door een teedre lust gedreven
en spat in schuim op? En gy, zoete melody
van ’t tjilpend pluimgediert! spreek, wat verkondigt gy?
Wees welko, heilgodes! gy nadert uit den hoogen!
Verblindend in uw glans, uw schoonheid voor onze oogen.
Maar ja, wy kennen u, des hemels oudste kroost!
door wie het menschdom werd, en die zijn jammren troost;
geen kind vol wreedheid, dat, met dartelende handen
vermaak schept met zijn gif het weêrloos hart te branden;
o neen, een engelin, die waar haar voetstap naakt,
het doode levend, en wat leeft gelukkig maakt!
Gelukkig duizendmaal, op wien uw gaven dalen,
wie al de schatten van een wereld niet betalen;
gelukkig duizendmaal, wiens uiterste ademtocht,
aan u geheiligd, uw gezegend heil bekocht.
Vergeefs misgunt een zee u de allerzoetste kussen,
Leander! zou haar woede uw brandend minvuur blusschen?
Uw arm tart golf en storm, en overwint; de nood
verhonderdvoudigt uw geluk; maar zelfd de dood
waar’ zoet, mag Heroos hart er ’t offer van ontfangen!

   O! mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen,
naar wie mijn hart vergeefs sints de eerste kindschheid zucht,
wier tooverbeeld me omzweeft wier wezen my ontvlucht!
’t Zou door het bruisschen heen der opgezette baren
my storten in uw arm; ja duizend doodsgevaren
trotseeren om één blik van uw aanminnig oog.
De roem van oorlogsmoed, de roem der kunst klinkt hoog,
en zoet weêrgalmt haar stem in vrijgeboren harten!
Maar ach! wat is dat zoet by ’t heil, ja by de smarten
der liefde! Lauwerkrans! die ’t dichtrenhoofd omvlecht!
Was ooit mijn jeugdig hart aan uw bezit gehecht,
’t waar om u met dit hart der schoonheid aan te bieden!

   Maar gy, o Engelin! wat spoedt gy, ons te ontvlieden?
U danken we, u-alleen, wat de aard tot hemel maakt!
Verleen uw bijzijn aan den dankgalm, dien zy slaakt.
Maar neen! gy toeft niet: moe van ’t nietig stofgewemel,
spreidt gy den goudglans van uw wieken uit ten hemel;
ons oog verliest u in zijn bogen! voer de beê
van ’t onvoldane hart voor ’t minste met u meê.
Ik vraag geen aardsche macht noch licht vergankbre schatten,
die onrust zonder maat, geen rein geluk bevatten;
ik hijg naar ’t heil van een door u gezegelde echt.
O mag ik heel den loop mijns levens aan het recht
ter Godgeliefde dienst van d’onderdrukten wijden,
zoo laat my voor die zaak de felste rampen lijden.
Ik ben gelukkig, ’k ben verheven boven de aard,
zoo gy my slechts een bloem op dit mijn pad bespaart.

         1819.