Naar inhoud springen

Da Costa/Het treurspel

Uit Wikisource
Cassandraas voorzegging Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Het treurspel

Liefde
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.
[ 153 ]
 

HET TREURSPEL.
(ODE.)

    Aartsengelin, die van Gods zij
  gevlogen, uw aanbidbre heerschappij
   op ons, vervallen stervelingen,
   als op de reine hemelkringen,
    onwederstaanbaar werken doet!
o Dichtkunst! tolk van God in 't u gewijd gemoed!
lust het u soms de blanke Cherubsveêren
   van uit de hoogste hemelsfeeren,
    naar onzen stofklomp uit te slaan?
Lust het u soms in schraler lucht te zweven,
   om met een nieuw, een Godlijk leven
  te zaligen, zoo ver uw wenk kan gaan?
[ 154 ]    O neen! Wat zeg ’k het ware u honen,
     uw vlucht te lokken naar deze aard!
    Hoe zou de hemelklank dier tonen,
     voor de Englen Gods alleen bewaard,
    die klank, waar Zijn volkomenheden
     zich spiegelen in al haar pracht,
    voor dit ons uitgedord beneden
     zich wederscheppen in zijn kracht?
    Voor altoos weekt gy van deze aarde,
     met al de weldaân die gy baarde
    met ware schoonheid, deugd en recht!
En thands! één toon van u, die in verheevner orden
    geheele werelden doet worden,
deed ons, onheiligen, aan aardsche lust gehecht,
met heel deze aarde, in ’t niet, waaruit wy werden, zinken!

Doch o! is ’t voor het minste geen al te stout bestaan
    dien toon, hoe flaauw ook, na te klinken?
Is ’t met der schoonheids rijk voor eeuwig niet gedaan?
    Is ’t niet vergeefs dat West en Noorden
    zich paren aan de weeldrige oorden
     van ’t door God-zelf geheiligd Oost,
    om door hun vlammende gezangen
    uwe albezieling te vervangen
     by ’t u onwaardig menschenkroost?
    Verkond ons wie der Kunstgodinnen
    in Griek en Romers tempeltinnen
     met heidensche offers aangebeên,
   na u dien troon op de aarde mocht bekleên,
van waar gy éénmaal zelf het menschelijk harte roerdet
verhieft, vergeestlijktet, en aan Gods voeten voerdet!

    Wien hoort de glans dier zegepraal?
    Is ’t Clio, wier manhafte taal
   den roem van ’s aardrijks vroegste tijden
    aan ’t laatste nageslacht verkondt?
    Die door des blinden dichters mond
    het plekjen, waar eens Troje stond,
   aan de eeuwigheid vermag te wijden?
Een rij van koningen, een fiere heldenstoet,
[ 155 ]dien ze uit het graf herroept en ons aanbidden doet,
kent haar de zege toe! Zy vlechten hun laurieren,
stemt gy het meê, in één om Clioos kruin te sieren!
     Maar nee! een andre toon ontstaat!
    Euterpe roert de gouden snaren!
    Daar treedt zy voor met losse haren,
   de Godheid in het oog, die door haar spreken gaat!
    Zy zingt! Het aardrijk is verdwenen!
   ’t Verleden en de toekomst smelt in éénen!
  De hemel opent zich voor ’t menschdom. ’t Is te veel!
     Geen stervling viel de kracht ten deel,
    haar stouten hemelvaart te teugelen,
    of ’t spoor te volgen van haar vleugelen!
     De ziel verliest zich in die vlucht,
  erkent haar machtloosheid, en stort in lager lucht!

Gy zijt het, Melpomeen! de kroon past op uw haren!
     U zij het dichterlijk gebied!
   u, die den gloed der lierzang weet te paren
     aan ’t grootsch geluid van ’t heldenlied!
    O! weigert gy niet aan deze oorden
     dien toon, der hooge heemlen lust?
    O! tokkelt ge die zilvren koorden,
     waar op der heemlen waarheid rust?……
    Ge ontrukt, ge ontrukt ons aan ons-zelven!
    Gy voert ons tot de stargewelven,
tot voor dat licht, waar meê Gods Almacht zich omhult.
    Gy kent, en gy verkondt die wegen,
    waar door Zijn vonnis of Zijn zegen
     zich in dit jammerdal vervult!

  Maar hoe? wat bloed-, wat treur-, wat schriktooneelen:
     Meestres van ’t diep geschokte hart,
     die door het knijpen zelfs der smart
    de ziel te boeien weet, te streelen!
     Wat ijslijkheden voert ge ons aan?
    Hier broeders, heet op ’t bloed van broeders,
    daar aan zich zelve ontvallen moeders,
die aan haar eigen kroost verwoede handen slaan!
    Hier vorsten, by den troon geboren,
[ 156 ]     ter neêr gebliksemd van dien troon!
    Daar de eer, die braafheid scheen beschoren,
     ontwijd aan gruwelen ten loon!
    Wat vreemde tegenstrijdigheden,
    door ’t sterfelijk verstand bestreden,
     en die ge ’t weggesleept gemoed
     erkennen en aanbidden doet!

    Wat zwevende op azuren wolken
    ontdekt gy d’ opgetogen volken
     ’t onzachelijk geheim van ’t Lot!
    En wijst, by ’t stroomen onzer tranen,
    bij ’t bulderen der driftorkanen,
     op de Alvoorzienigheid van God!
    De loop van werelden en tijden,
dus leert ge, is door één woord voor de eeuwigheid beschikt,
en ’t eens bestemde lot blijft pal en onverkwikt!
    Den slag, door dit gedreigd, te mijden,
     is boven ’t perk der menschlijkheid,
    en al die standverwisselingen,
    die zich elk oogenblik verdringenm,
geleiden ons naar ’t heil, door Zijn genâ bereid!

  Verheven rei van ’s Oudheids treurspeldichteren!
  van schoon-, van groot-, van waarheidstichteren!
    en gy vooral, doorluchte dichtrenvorst,
    o Eschylus! uw stoute dichtvlucht dorst
    het spoor tot hooger waarheên banen,
    den blinde heidnenzielen wanen!
     De zetel van hun valsche goôn
     schokte op het galmen van uw toon!
    Uit hooger, ja, uit hemelsche oorden
    drong met den klank van uwe woorden
     een straal van waarheid in het hart,
verheffend voor den geest, en balsem voor de smart!
    Zoo, Dichtkunst, voegt het u te loven!
de traan in ’t oog, het oog gericht naar boven!
bezield met heldenkracht, op vorstengrootheid fier!
Gy zijt het, Melpmeen! de kroon past op uw haren!
    Dat dan die kroon uw haren sier’,
[ 157 ]en roere uw Zustrenrei ter uwer eer de snaren!
    Ter uwer eer? Tot die van God.
    Van Hem, die heel des werelds lot
met éénen wenk bestemde, in één hand houdt omsloten!
    Van Hem, uit wien de glorie daalt,
    die om het hoofd van Vorsten straalt,
waarvan Zijn hand het éénig kan ontbloten:
    Van Hem, die zegent, Hem, die wreekt
    wiens invloed in den dichter spreekt,
wanneer het woudgediert zich opdringt aan zijn kluisteren,
het stof zelf zich bezielt, en aarde en heemlen luisteren!

1819.