Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage/Jaargang 232/Nummer 291/Het Gemeente-museum

Uit Wikisource
‘Het Gemeente-museum’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, zondag 11 en maandag 12 december 1898, Eerste blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ Eerste blad, 1 ]

Het Gemeente-museum.

 „Het komt mij voor, dat als de Gemeente plaats heeft, er dan zeker geen bezwaar bestaat om aan de Vereeniging voor de vorming van een Museum voor Moderne Kunst gelegenheid te geven de verzamelde kunstwerken te plaatsen, maar enz.”
 Aldus de heer van Asch van Wijck in de jongste Raadzitting, waarin over het voorstel van B. en W., om wegens gebleken, dringende noodzakelijkheid het Gemeente-museum te vergrooten, na vrij langdurig debat, ten slotte de stemmen staakten.
 De heer van Asch van Wijck, die in deze zaak de leiding der oppositie voerde, stelde het dus voor alsof de voorgestelde uitbreiding alleen ten dienste zou komen voor het Museum voor Moderne Kunst. Ook later — de heer v. Asch v. Wijck voerde over deze zaak niet minder dan vijfmaal het woord — gaf het geachte lid blijk van in de dwaling te verkeeren, dat het Gemeentemuseum alleen moderne schilderijen zou herbergen. Daar in de replieken op deze onwillekeurige vergissing niet de aandacht werd gevestigd, kan het nuttig zijn tegen de volgende raadszitting — vermoedelijk a.s. Dinsdag — waarin het beslissende votum zal vallen, alsnog duidelijk te doen uitkomen, dat het in de eerste plaats de behoefte aan meerdere ruimte voor de gemeentelijke verzamelingen van kunst en geschiedenis is, die al sedert geruimen tijd naar gelegenheid tot uitbreiding der lokaliteit gretig deed uitzien. Natuurlijk zal daarvan de Vereeniging voor Moderne kunst, die in het Gemeentemuseum haar tenten heeft opgeslagen, ook profiteeren.
 Dat Dinsdag vóór acht dagen de beslissing niet dadelijk viel, heeft een lichtzijde. Het voor en tegen van een verbouwing van het Museum is sedert nog eens gezet overwogen kunnen worden, waarbij het toen gevoerde debat velen tot leiddraad zal hebben gestrekt. Ook ware het uitstel een uitmuntende gelegenheid geweest voor onze vermogende kunstvrienden om de gemeente ’s Gravenhage te verrassen (5 Dec. viel er juist tusschen) met een geschenk, een flink gebouw of een royale geldsom, tot stichting van een geheel nieuw Museum, waardoor het vraagstuk in eens opgelost zon zijn. Nu een dergelijke schenking, op ’t voorbeeld van Amsterdam, vooreerst tot de vrome wenschen moet blijven behooren en de stad zelve, bij de zooveel dringender behoeften die in den eersten tijd voorziening eischen, aan de stichting van een nieuw Museum niet kan denken, zal de Raad een verstandig besluit nemen door zich met het voorstel tot uitbreiding te vereenigen. Eerlijk gezegd begrijpen wij niet recht het bezwaar dat het tegenwoordig gebouw voor Museum niet geschikt zou zijn. De bezoekers kunnen er gemakkelijk circuleeren, de voorwerpen zijn er goed geëxposeerd en belicht en klachten over de inrichting zijn ons vóór de jongste raadszitting nooit ter oore gekomen. Dan heeft het Museum ook dit belangrijk voordeel, dat het uitmuntend gelegen is in ’t centrum der stad, waar de zalen van twee zijden althans een onbelemmerd en overvloedig licht ontvangen.
 Ten slotte nog een opmerking aan den heer Van Kempen. Dit geachte raadslid zou gaarne van het Museum een meer practisch gebruik zien gemaakt door inrichting van een cursus tot opleiding in de kunstambachten. Maar, eilieve, waarvoor bestaan dan onze Academie en onze Ambachtsschool, die door de Gemeente worden gesubsidieerd? Daar wordt wel degelijk de kunst toegepast op de industrie onderwezen, en moge dat ook nog niet in de volmaaktheid geschieden, de cursassen daarvoor zijn aanwezig en voor verbetering en ontwikkeling vatbaar. Al wat de heer Van Kempen opnoemde: decoreeren, houtsnijden, bewerken van edele en onedele metalen, aardewerk-nijverheid, — de grondslagen van deze en andere versieringskunsten worden tegenwoordig in de Academie gelegd. Het ziet er gelukkig hier met deze zaken reeds geheel anders uit dan de heer Van Kempen het voorstelde.
 „Wanneer men in zijn woning stukadoorswerk wil laten verrichten, dat afwijkt van de gewone, alledaagsche motieven, dan zoekt men te vergeefs naar nieuwe artistieke modellen”, zeide de heer Van Kempen. Wij wijzen hier alleen maar op de superieure afgietsels van stuk-werk uit het Louvre, het Musée Carnavalet en andere beroemde gebouwen te Parijs, die in ons Museum voor Kunstnijverheid zijn tentoongesteld in de eerste plaats tot leering der Academie-leerlingen, die daarvan ook veel gebruik maken.
 „Als men zijn huis wil versieren met fraai schilderwerk, zoekt men te vergeeis naar degelijk onderlegde mannen, die daarin een artistieke opleiding hebben genoten”, zeide wederom de heer Van Kempen, en hij is ook hier ten eenenmale in strijd met de feiten. De staat van zaken is op ’t oogenblik zoo, dat er eer te veel dan te weinig knappe decoratieschilders zijn. Er zouden er zeker niet te veel zijn, wanneer er wat meer lieden van smaak gevonden werden, evenals de heer Van Kempen vol ijver om de nationale kunstnijverheid te steunen en jeugdige beoefenaars der kunstambachten in hunne woningen aan ’t werk te zetten. Maar nu zijn er helaas te veel, die vruchteloos naar arbeid uitzien.
 We willen dus maar zeggen, dat er voorloopig aan een cursus als door den heer Van Kempen bedoeld, geen behoefte bestaat. Daarvoor een nieuw Museum op te richten, is dus allerminst een vereischte. Ook niet tot plaatsing van de tegenwoordige verzamelingen, die vooreerst genoeg zullen hebben aan de lokaliteit, die door de ontworpen uitbreiding en het doelmatig ingericht en prachtig gelegen tegenwoordig Museumgebouw zal verkregen worden. Al wat luxe is, kan op het tegenwoordig gemeentelijk budget best gemist worden. Moge het particulier intiatief daarin voorzien en een maecenas van kunst en historie, die tevens hart heeft voor de stad ’s Gravenhage, aan de stichting van een geheel nieuw Museumgebouw nog eens zijn naam verbinden.