Van onze Leestafel.
Uit de Tijdschriften.
September 1919.
Een inderdaad belangrijk onderwerp behandelt Theo van Doesburg in „De Hollandsche Revue, waarhij de aandacht vraagt voor de nieuwere beeldende kunst, en aan de hand van tal van interessante foto’s den gang van Natuur tot Compositie demonstreert. Een karakterschets van den bekenden voorvechter voor de vereenvoudigde spelling. Dr. R. A. Kollewijn geeft een aardigen kijk op de mentaliteit van dezen denker.
Voor dezen tijd is de kwestie België—Nederland in elk periodiek aan de orde. De redactie geeft een historisch overzicht van het verband van Limburg aan ons land.
In „Groot Nederland” geeft Nico van SuchteLen een Faust-spel. Amnie Salomons geeft een heel verhaal, „Aan den Rand van het Leven”. Dop Bles geeft Parijsche verzen, waarvan wij de schoonheid der expressie met kunnen waardeeren. Behalve nog enkele andere bijdragen in proza en poëzie geeft F(rans) C(oenen) een beschouwing o.m. over het laatste werk van Dr. Fred. van Eeden „Jezus leer en Verborgen Leven” waarin hij den schrijver meent niet zoo au serieux te moeten nemen als Dr. Van Eeden dat van zijn lezers wel vraagt. Met een belangrijke mededeeling sluit dit nummer. De redactie en uitgevers zullen n.l. in de komende herfstdagen een serie van drie lezingen geven, waarin speciaal die jongere literatoren en kunsthistorici het woord zullen hebben.
Zóó wordt er dan toch in de gelederen der ouderen voor de jongeren plaats gemaakt. Zijn wij goed ingelicht dan is de dichter Herman van den Bergh uit „Hef Getij” reeds tot het houden van een lezing voor „Groot Nederland” uitgenoodigd. Er komt waardeering.
Als dramatisch bijvoegsel wordt een vertaling van „De Diamant” van Friedrich Hebbel gegeven. Dr. J. de Jong is in deze vertaling zeer gelukkig geweest. Het Familie Tijdschrift „Nederland” brengt weer een paar jongere schrijfsters naar voren. Mevr. G. van Nes—Wilkens geeft een fijn psychologische schets „Ondergang”, waarin zij den stillen ondergang van een vereenzaamd leven, met werkelijke ontroering verhaalt. Mevrouw H. v. Raalfe Simons vertelt van een bezoek aan een kaartlegster, waardoor een jong meisje heelemaal van streek wordt gebracht, terwijl Isadore Blumenthal een tooneelstuk schrijft Wolfram Lavirolf. Twee vrouwen, die hun leed aan elkander uitzeggen en tot geluk komen. Er zijn twee verzen van A. van der Stok en een kroniek van E. de Lith van Jeude.
„Het Getij”, door verandering van drukker eenige maanden, vertraagt, opent het Juli-nummer met verzen van Frederik Chaselle, Karel Wasch geeft een dialoog, waarin een soort geestesstrijd wordt uitgevochten tuschen man en vrouw. Er zijn verzen van Ernst Groenevelt; een boekenschouw van Martin Permys, en een z.g.n. proeve van een modernen catalogus, waarin de nieuw verschenen boeken met een enkelwoord aan een scherpe critiek worden onderworpen.
„De Nieuwe Gids” opent met een „In Memoriam” aan den Italiaanschen componist Leoncavallo. Constant van Wessem, de bekende muziek-autoriteit herdenkt hem als de schrijver van het bekende „Paljas”. Een korte opera waarmee zijn roem gevestigd was, die hem echter verder weigerde te vergezellen.
Mevrouw Jeanne Reyneke van de Stuwe vervolgt haar militaire roman [„]Alarm”, waarin een wat te sterk raportage-element te bespeuren valt.
Een mooi stuk proza geeft R. van Genderen—Stort in „De Grijsaard en de Jongeling” terwijl Felix Timmermans zijn typisch verhaal Anna-Marie vervolgt. Er is een éénactertje van Speenhoff, dat meer grappig dan van diepere geestelijke waarde is.
Jan J. Zeldenthuis, die zich wel eens wat al te veel aan natuur-verzen te buiten gaat, geeft ditmaal eenige gedichten, waarvan „Terug van den Akker” hier volgt, omda[t] dit een simpel mooi natuurliedje is van [g]o[e]d rythme en stille aanvoeling:
Terug van den akker.
|
Zij keerden van de landen Blij-zingende weerom; Zij droegen in hun handen Iets uit hun heiligdom: Wat zon, wat geur van leven Wat de arbeid op hun grond Hun allen had gegeven: Dee’z rustige avondstond, Dat ik dit mag beleven En zelf ook zoo mag zijn: Ik houd mijn hoofd geheven In laatsten zonne-schijn. Straks zal dezelfde vrede Ons voeren in den nacht: Niets werd er hier beneden Ooit schooner mij gebracht.
|
Voor zoo’n liedje geef ik graag de „Nieuwe Zangen voor Heloize” door Dr. H. Boeken cadeau.
In Zijn kunstnotities wijst Cornelis Veth op het totaal onwaardig standbeeld van de De Witten in Dordrecht van den beeldhouwer Dupuis, die zich als Belg natuurlijk niet zóó in de Grootheid der De Witten heeft kunnen inleven. Het verwijt treft dan ook de opdrachtgevers.
Willem Kloos geeft een ernstige studie over de Grieksche Literatuur uit de periode der zgn. Alexandrijnsche periode. Hij geeft daarin eenige vertalingen die den dichter eeren. Behalve de bekende Binnen en Buitenlandsche overzichten en Bibliografiën schrijft Frans Erens over Willem Meister’s Lehrjahre waarin hij wijst op den verren afstand van onzen tijd tot die van den tijd waarin Goethe zijn roman schreef.
„Het ornament te de versiering ontstaan door de regelmatige verdeeling van het vlak” zegt Elisabeth H. Korevaar-Nesseling in een breede studie over het Dekoratieve element in de Kunst, waarmede Elseviers Maandschrift de September aflevering opent naar aanleiding van het werk van den Russische schilder Leo Bakst bespreekt Emilie van Kerkhoff het typische van het Russische Ballet dat ons als ’t ware een sprookjes wereld voortoovert. Er is een prachtige zwier in het werk van Bakst waarvan tal van fraaie illustraties de bewijzen geven.
Over een belangrijke tak van kunstnijverheid n.l. het klokkengieten, die in ons land een tijd van grooten bloei heeft gekend, vertelt E. D. J. de Jongh Jr., ons interessante dingen. Alleen in ons land vindt men tegenwoordig 57 beiaards en in België (vóór den oorlog) 54. Samen 111, terwijl er in het overige Europa misschien een 60-tal gevonden worden waarvan dan nog een 20-tal tot het Vlaamsche deel van Frankrijk behoort. Nederland heeft met betrekking tot het klokkengieten een groote geschiedenis achter zich. En in alle landen heeft men deze Hollandsche kunst gewaardeerd waar tal van buitenlandsche beiaards nog het blijvende bewijs geven.
Uit het literair gedeelte van dit mooie September-nummer van Elseviers Maandschrift memoreeren wij het vervolg van: „Een Vrouw als Zij”, door Elisabeth Zernike en de geestige Brieven van een student aan zijn zuster van Cissy van Marxveldt. Herman Hana vertelt iets van een Droomfestijn. Behalve de bekende kroniek zijn er nog verzen vau Laurens van der Waale, Hélène Swarth, Jan van Nijlen en Ernst Groenevelt. Van Jan van Nijlen o.m. dit Herfstlied:
Nu heeft het Leven den gekruiden Smaak van Zuiderdruiven die op bergen rijpen; Een lied veruliedt op melodieuze pijpen. Zomer is om: De Zon volbracht haar taak.
„Mein Krie[g]stagebuch”, das Zweite Kriegsjahr, door Dr. Alfred Fried Max Bascher, Zürich.
De bekende pacifist geeft hier, van uit Zwitserland, waarnaar hij met z’n blad „Friedenswarte” uitweek, een sterk subjectief gekleurd overzicht vam alle mogelijke, de aandacht trekkende gebeurtenissen, plaatsgrijpend tusschen l Aug. 1915 en 28 Juli 1916. Sterk, wellicht te sterk op den voorgrond tredende ervaringen, van niet pacifistischen kant opgedaan. Elk krantenbericht, dat een aanval inhoudt tegen de „Friedenswarte”, wordt ontleed en behandeld, elke persoonlijke aanval wordt bestreden, zoodat het boek tenslotte meer een apologie voor de „Friedenswarte” wordt dan een, zij het ook pacifistisch, werk, over den oorlog.
In voorbereiding zijn het 3e en 4e deel, welke binnenkort bij denzelfden uitgever zullen verschijnen.
|