Naar inhoud springen

De Avondpost/1916/Nummer 9512/Avond-editie/Het ondergrondsche leven in Atrecht

Uit Wikisource
‘Het ondergrondsche leven in Atrecht’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Avondpost, donderdag 11 mei 1916, Avond-editie, p. A 2. Publiek domein.

[ A 2 ]* Het ondergrondsche leven in Atrecht. — Een medewerker van de „Yorkshire Observer” geeft een levendige beschrijving van het leven in de loopgravenstad bij Atrecht en zegt o.a.:
Voor het uitbreken van den oorlog telde de stad 25.000 inwoners. Ik geloof, dat er nu nog slechts een tiende deel daarvan over zijn, die er hunne zaken blijven doen. Zij leven in ’t merkwaardige complex van kelders en magazijnen, die „boves” genoemd worden en onder de geheele stad gevonden worden.
Ik ging een dakloos gebouwtje zonder vensters, dat als winkel dient, binnen om een prentbriefkaart te koopen. Twee knappe jonge vrouwen zaten vlak bij de deur in gezelschap van een waakhond die aan een ketting lag, de oogen met bloed doorloopen. Een dame met een witte muts op leunde op de toonbank en las een courant, terwijl zij de regels met de vinger volgde. De winkel was goed voorzien en ik zag er veel Engelsche reclamebiljetten. Ik heb nooit een opgewekter groepje menschen gezien dan die drie vrouwen. Zij spraken over het bombardement als iets, dat natuurlijk wel een beetje lastig is, maar waar men zich volstrekt niet bezorgd om moet maken.
Ik wees hen op de vernielde huizen aan de overzijde der straat en op de kraters, die de granaten in het plaveisel hadden gevormd en vroeg haar, of zij dan niet soms voor hun leven vreesden. Hierop begonnen alle drie zoo hartelijk te lachen, alsof ik een goede mop verteld had. Ik sprak aarzelend mijn verbazing en bewondering uit voor dit nieuwe blijk van Franschen geestkracht, toen de dame van achter de toonbank te voorschijn kwam en mij verzocht met haar mede te gaan terwijl zij zeide: „Komt U eens mee, mijne heer, dan zal ik U laten zien, waarom de Boches ons geen kwaad kunnen doen.”
Ik volgde haar langs een breede steenen trap naar een groot met tegels bekleed en goed verlicht gewelf, dat als een soort van thee-salon was ingericht. Ik zeide, dat ik wel begreep, dat zij hier voldoende beveiigd was tegen de Duitsch granaten, maar zij schudde het hoofd. Ik kende, zooals zij mij zeide, de afschuwelijke monsters nog niet, die de Duitschers soms op Atrecht doen neerkomen, ik moest maar verder met haar meegaan. Zij stak een lampje op en ging mij door een klein deurtje voor, een trap af, die naar mijne schatting minstens tien meter hoog was en naar een enormen kelder voerde, waarvan ik zelfs de wanden in dit halfduister niet kon zien.
Hier stonden stoelen, een tafel en nog eenig ander huisraad, waardoor deze plaats bewoonbaar werd gemaakt. Onder de meeste huizen in Atrecht vindt men dergelijke kelders, vertelde de dame mij, en daar de meeste huizen er oud zijn, begreep ik waarom een deel der bevolking er ondanks het Duitsche artillerievuur er toch is blijven wonen.