De nieuwe stijl in de schilderkunst
door
THEO VAN DOESBURG.
De elementen, waaruit zich de nieuwe stijl ontwikkelt zijn van geheel anderen aard dan die waaruit zich de gothische of klassieke stijl ontwikkelde. Dit komt omdat het stijlbewustzijn zich verdiept en verruimt heeft. Stijl is niet alleen meer de manier waarop zich een individu of volk uit, maar het nieuwe stijlbesef tast de levenskern aan. Wij weten dat het vastleggen van onze gevoelens, dat elke stijl een dogmatische verstrakking medebrengt. Wanneer er werkelijk een stijl bestond, die nooit in deze fout verviel, wanneer er een stijl mogelijk was, die ons heele ontroeringsleven kon omvatten dan zou deze stijl den algemeenen, onontbindbaren stijl genoemd kunnen worden. Elke stijl echter is tot ondergang gedoemd. Zoodra ons ontroeringsleven hetzij zich verdiept, hetzij zich in eene andere richting beweegt ontstaat er behoefte aan een nieuwen stijl. De producten, die wij van vroeger stijlen bezitten, dienen hoogstens als curiositeit om te laten zien hoe men voorheen het eeuwig menschelijke tot uitdrukking bracht. Onwillekeurig blijft er in elken stijl iets over van een vorigen. Zoo vinden wij bij de Grieksche beeldhouwkunst sporen van den Aegyptischen stijl terug bij de Romaansche kunst, veel van den Griekschen stijl. Te gelooven in een blijvenden stijl dus is even ongerijmd, als te gelooven in een blijvenden vorm van godsdienst, wijsbegeerte of wetenschap. De invloeden, die deze verandering in den stijl bewerken staan in het nauwste verband met de levenstoestandden der volkeren. Hieruit vloeit vanzelf voort dat de levenshouding van een volk den stijl van dat volk bepaalt. Deze levenshouding is weder afhankelijk van het religieus bewustzijn, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat het religieus bewustzijn de kern aller stijlen is.
De overeenkomsten die verschillende stijlen met elkaar hebben worden veroorzaakt door de overeenkomsten in het religieus bewustzijn.
De eenheid van stijl veronderstelt ten slotte overeenkomst van religieus bewustzijn. Zonder dit laatste is een wezenlijk begrip van stijl absoluut onmogelijk.
Wanneer wij met deze gegevens naar onzen tijd terugkeeren en met aandacht de verschillende uitingen van onze levenshouding bezien dan moeten wij tot het besef komen dat zich eenerzijds een nieuwe stijl voltrekt, anderzijds een onde zich tracht te handhaven. Eigenaardig is het op te merken, dat zich op religieus gebied hetzelfde verschijnsel voordoet en niet alleen bij een volk, maar bij meerdere volkeren, zoodat wij bijna van eene internationale geestesomwenteling kunnen spreken.
Welke uiterlijke verschijnselen daarmede in oorspronkelijk verband staan doet niet ter zake. Het voornaamste is dat zoowel ons religieus- als ons stijlbesef zich op hooger plan ontwikkeld hebben.
Zoo is ons stijlbesef van hooger orde geworden dan voorheen. In stijl als „de manier waarop” *), is feitelijk nooit iets anders bereikt dan het uitdrukken der nationale geesteshouding. Zoodra zekere grondgevoelens karaktereigenschappen werden en zoodra die eigenschappen nationaal werden, kwamen deze tot zichtbare uitdrukking in den stijl van het volk. Zulk een nationale stijl komt voort uit de eenheid der volksziel.
Een monumentale wereldstijl, die inplaats nationale, algemeen menschelijke kenmerken bezit, kan slechts dan volledig ontstaan wanneer de eenheid der wereldziel tot stand gekomen is.
Het is in dezen tijd, dat dit besef, ondanks de schijnbaar vijandige houding der volkeren sterker dan ooit ontwaakt is. De fundamenteele waarde van een nieuwen, grooten stijl zijn b.v. in het theosofisch bewustzijn onmiskenbaar voorhanden. Het is nu maar zaak, datgene wat bestemd is de stut te zijn voor een internationale stijl, te ontdekken, aan te wakkeren en te versterken. Het is de zending van den kunstenaar, naar zijn vermogen mede te werken tot de verwezenlijking van eenen wereldstijl.
Die de evolutie der kunst, door alle eeuwen heen, kent, zal het opmerkelijk vinden, dat juist in dezen tijd de behoefte aan zulk ’n alomvattende stijl gevoeld wordt. Mij komt het voor, dat de tijd rijp is. We hebben nooit genoeg acht geslagen op de voorbereidingen tot een zoodanigen stijl. Voorheen stond de kunst in dienst der religie. Het geestelijk leven berustte in handen der priesterkaste. De kunst werd niet beschouwd als de positieve uitdrukking der geestelijke ontroeringen, zij ontleende, maar gaf niet. De kunstenaar werd niet beschouwd de drager van een hooger leven te zijn. Hij was verbeelder van het geestelijk bewustzijn van zijn volk en moest blijven binnen het kader van voorstellingen en symbolen, dienstig om het religieus bewustzijn te illustreeren. Die voorstellingen waren zoo vast verbonden aan den religieuzen zin, dat niemand anders dacht of deze litéraire schilderkunst was de hoogste, die men zich denken kon. Zoodra de kerkelijke symbolen hunne innerlijke beteekenis verloren, zoodra het religieus bewustzijn ontaarde in vormendienst, kon de kunstenaar zich niet meer door de religie laten inspireeren. En kunst komt alleen van de geinspireerden.
De scheiding tusschen Religie en Kunst sproot voort uit de aangeboren oprechtheid van het kunstenaarsgemoed. Dit opende zich toen voor de natuur, om daarin geestelijkheid te vinden. Zoo ontstond de naturalistische stijl, die eveneens tot een religie werd in Millet, Daumier, Van Gogh en Cézanne.
Dit waren wel de oprechtste vertegenwoordigers van de aanschouwing vàn en de inspiratie dóór het geestelijke en de natuur.
Maar thans gaat er iets anders gebeuren. Aangezien alle voorgaande schilderscholen het bewijs geleverd hebben, dat het geestelijk schoone niet in de natuur berust, maar in het Ik, nu de schilderkunst in al hare verschillende uitingen van af Giotto tot aan Cézanne bewezen hebben, dat alle schoonheid „Ik” is; dat alle ontroering „Ik” is en dat er buiten dit „Ik” niets bestaat, omdat al het zijnde slechts bestaat ten opzichte van het Ik, nu is de tijd gekomen om uit dit Ik een nieuwen stijl te ontwikkelen.
Zoodra dit Ik het algemeene, het wereldik is en niet het persoonlijke of nationale, zal de nieuwe stijl een algemeenen zijn. En daarmee is men nu bezig.
Het komt er minder op aan, wat nu tot dit nieuwe stijlbesef heeft bijgedragen; het hindert niet of het futurisme, cubisme enz., hebben mee- of tegengewerkt tot het bereiken van den grooten universeelen stijl, het komt er slechts op aan of het nieuwe geestelijke bewustzijn, zooals dat in het theosofisch besef voorhanden is, algemeen ontwaakt is. Is dat zoo, dan wordt het algemeen menschelijk karakter door dit gevoel, dat wij ook in de Oostersche kunst aantreffen, bepaald. Wordt het algemeen menschelijk karakter door dit gevoel gevormd, dan groeit daaruit vanzelf een nieuwe stijl, een nieuwe schoonheid.
Mag dit levensbewustzijn, – het bewustzijn van het algemeene Ik, – ook nog verborgen zijn in de Westersche psyche, geleidelijk zal de menschheid zichzelf vinden en herkennen in den stijl van het verleden.
Zoodra een criterium voor de schilderkunst de menschheid zal in staat stellen den nieuwen stijl te begrijpen en zich voor dezen ontvankelijk te maken zal zij zich gemakkelijker aansluiten bij de nieuwe producten der schilder-, beeldhouw- en bouwkunst. Dit nieuwe criterium zal zoo verrassend-eenvoudig zijn, daar het in de beeldende kunst slechts baseert op het beeldend vermogen van lijn en kleur, dat ieder het zal kunnen bevatten.
De waarheid, het absolute neemt in den kunstenaar een gestalte aan. De nieuwe stijl is nu het uiterlijke beeld deze innerlijke gestalte.
Het gebruik een kunstwerk aan de uiterlijk-waarneembare natuur te toetsen vervalt dus vanzelf bij den nieuwen stijl. Wij moeten, wil de zin van het kunstwerk zich voor ons ontsluiten het toetsen aan de gestalte, die het absolute, het eeuwige, in ons zelf aanneemt. Doen wij dat, dan zullen wij zien, dat het kunstwerk een gids is op den weg naar hooger leven. Wanneer b.v. de schilder van voorheen een appel afbeeldde, dan ontstond er, zoo hij ontroerd was bij het aanschouwen van een appel, een beeld van een appel met zijn ontroering daarin. Zoolang bij den toeschouwer het begrip appel bestaan bleef leidde dit object hem terug naar de zinnelijke wereld en bleef zijn aesthetische aandoening altijd vermengd met de zinnelijke sensatie, die hij bij het aanschouwen van een werkelijken appel ook zou hebben. Wanneer een schilder van heden ontroerd wordt door den appel, dan is het natuurlijk object: appel, slechts een aanleiding tot het aanschouwen van het absolute, het eeuwige. De appel an sich is voor hem een vergankelijke vorm van het zijnde. Door zijn ontroering uit te druken in abstracte verhouding van lijn en kleur ontstaat het beeld zijner ontroering, de stijl van het in zichzelf aanschouwde „ware”. In dit beeld, dat het kunstwerk is, kan de appel an sich, gemist worden. De toeschouwer kan dus door zulk een kunstwerk, niet tot de zinnelijke natuur (de kamaloka bij de Hindoesche volkeren), worden teruggevoerd, maar moet zich bij den inhoud van het kunstwerk (de ontroering), aanpassen. Wanneer de toeschouwer, dat niet kan, wanneer hij niet bij machte is, zich door het kunstwerk te laten bevruchten, dan ligt dit hieraan, dat hij door de traditie immuun geworden is voor de taal van lijn en kleur.
Uit deze traditie los te komen is nu de opgave van het publiek.
Deze traditie kan ik nog nader aanduiden door te spreken over voorstelling, natuur, enz. De kunst van den nieuwen stijl, zooals die zich stelselmatig over de geheele wereld ontwikkelt, geeft voorstellingen van den kunstenaarsgeest, die in zijn hoogste instantie, de algemeene, menschelijke geest is.
De nieuwe stijl, in welke vormen ook, geeft voorstellingen van het absolute, het eeuwige, van God.
Daarom is het nieuwe kunstenaarschap priesterschap in den zuiversten zin van het woord.
De nieuwe kunstenaar geeft den inhoud der wereld, de levensinhoud door middel van lijn en kleur, geluid en stilte, het woord of door verhoudingen van vormen tot de ruimte.
Dat is de beteekenis van den nieuwen stijl in de schilderkunst, de muziek, de litératuur of in de bouwkunst.
*) Welke steeds tot ondergang is gedoemd en niets te maken heeft met den stijl die het „wezen” raakt.
|