De Constitutioneel/Jaargang 1855/Nummer 36/De gevaren van de Goochelkunst in de XVIIIde eeuw

Uit Wikisource
De gevaren van de Goochelkunst in de XVIIIde eeuw
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 10 november 1855
Titel De gevaren van de Goochelkunst in de XVIIIde eeuw
Krant De Constitutioneel
Jg, nr ?, 36
Editie, pg [Dag, 3-4]
Opmerkingen Jacobus Scheltema vermeld als Scheltema
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[3]


[...]


De gevaren van de Goochelkunst in de XVIIIde eeuw.

      Wie onzer heeft de toeren van een Bosco, van een Houdin, van Philippe en van zoo vele anderen niet gezien; en heeft zich daarmede niet vermaakt? Daar tegenwoordig de werktuigkunde en de natuurkundige wetenschappen meer algemeen bekend zijn en daar het onderwijs kundig-


[4]


heden verspreidt onder bijkans alle standen der maatschappij, is het volk niet geneigd, zooals eertijds, hetgeen het niet begrijpt aan de tusschenkomst van eene bovennatuurlijke magt toe te schrijven.
      Naauwelijks eene eeuw geleden, toen het geloof aan de toovenarij nog zeer verspreid was, was het niet voorzigtig zich aan goocheltoercn over te geven. De volgende voorbeelden, die wij ontleenen aan een zeer belangrijk werk over de processen der toovenaars en toovenaressen (heksenprocessen) in België, enz. onder Philippus II en het bestuur der aartshertogin, door den heer J. B. Dannaert, zullen bewijzen hoedanig het geloof aan tooverij niet alleen in den geest van de lagere volksklassen diep ingeworteld was, maar ook in dien van velen der regts- en wetgeleerden, wier studie en wier eenvoudig gezond verstand hen voor zulke zwakheden had behooren te behoeden. Ziethier hetgeen de schrijver zegt:
      « Een voorbeeld, uit eene ontelbare menigte gevallen gekozen, zal getuigen van de ongeloofelijke ligtzinnigheid, waarmede men nog in de XVIIIde eeuw te werk ging, ten opzigte van zoogenaamde tooverkunst:
      « Een tandmeester of kwakzalver: Jan Plan genaamd, verliet, vergezeld van eenen knecht of paillais, een zeer behendig goochelaar, in 1730 Silecie, om zich naar de kermis van Posen te begeven. Hij liet zijn knecht in deze stad, en deed verscheidene reizen. Bij zijne terugkomst vond hij zijnen knecht aan een galg opgehangen met zijn goocheltasch om den hals; toen hij naar de oorzaak van zijnen dood vroeg, vernam hij, dat zijn knecht, op de markt, in tegenwoordigheid van eene menigte toeschouwers eijeren en vogelen in de wereld had gebragt. Buiten allen twijfel was het een toovenaar. Bij gevolg was hij op de pijnbank gelegd en zoolang gepijnigd tot hij bekend had wat men wilde. De meester oordeelde de waarschuwing voldoende en vertrok in allerijl.
      « Het is eene bewezene daadzaak, dat men eertijds aan de toovenaressen het vermogen toekende eijeren te leggen, die zij vervolgens op de markt gingen verkoopen. Horts, geheimraad van den Groot-Hertog van Hessen, verhaalt, op grond van geschiedkundige bewijzen, dat in 1783 eene toovenares, beschuldigd van eijeren te hebben gelegd, voor eene Spaansche regtbank werd gedagvaard, welke haar voor deze misdaad veroordeelde, om levend verbrand te worden; de eijeren waren door de beschuldigde zelve opgegeten.
      „Het treurigste en meest beklagenswaardige lot was dat van Veit-Pratzer, in het jaar 1660, in Saksen, levend verbrand, en in de volksoverleveringen bekend gebleven onder den naam van Heksen-Fytl.
      „Bij iedereen bekend om zijne vrolijkheid en snaakschen aard, begaf hij zich gewoonlijk des Zondags en op feestdagen in eene herberg, waar hij de aanwezigen vermaakte met toeren met bekers en andere goochelstukken: dikwijls nam hij, om aan zijne kunstverrigtingen meer kracht bij te zetten, de bijgeloovigheid te baat en ongelukkiglijk dreef hij de aardigheid zoo ver, dat hij zich te Passan onkwetsbaar had laten verklaren.
      „Op een avond vroeg men hem lagchende, of hij muizen zou kunnen maken; hij antwoordde van ja en stelde het werk tot den volgenden Zondag uit. Op den bepaalden dag deed hij in de omgekeerde zijde van een zak, 24 levende muizen, en telkens, wanneer de een of ander der toeschouwers een steentje in den zak wierp, mompelde hij eenige onzamenhangende woorden en liet er een muis uitkomen. De verwondering der aanwezigen was buitengemeen en van toen af werd deze onschuldige grap beschouwd als een tooverwerk.
      « Veit haastte zich het land te verlaten, maar men bewoog hemel en aarde, om zich van hem meester te maken. Men slaagde daarin eindelijk. Bij het verhoor, dat men hem deed ondergaan, verhaalde bij de geschiedenis, zoo als die gebeurd was, terwijl hij aanbood het werk weder op nieuw te beginnen; maar de tooverzak werd verbrand, en het hof verwierp het aanbod van eenen dusdanigen gruwel.
      „De gevangene werd aldus aan de verschrikkelijkste pijnigingen onderworpen, en eindelijk, met eene soort van toestel, in eenen koperen brouwketel, op eenen wagen naar de woning van den hoogsten Magistraats persoon gebragt, die deze belangrijke zaak zeer ter harte scheen te nemen.
      „Het overbrengen van den beschuldigde lokte een zoodanigen toevloed van menschen, dat men zou gezegd hebben, dat de duivel in persoon gevangen was gekregen.
      „Men benoemde tot commissaris bij het proces, een man, die zich als regter in het stuk van toovenarij, vermaard had gemaakt.
      „De geneesheer, die met een naald een moedervlekje, dat men op den beschuldigde gevonden had, had onderzocht en die had verklaard, dat dit het duivelsteeken, stigena diabolicum, was; dat bij alles wat de beschuldigde geleden had onder de pijniging, hem, geneesheer, als geheel gewoon en natuurlijk te zijn geweest. De getuigen, die verklaarden, dat Veith een potsenmaker, maar geen toovenaar was, en die zeiden, niet te kunnen gelooven aan het bestaan van betooverde muizen, hadden zelve groote onaangenaamheden te verduren.
      „De beschuldigde besloot in zijne droevige omstandigheden, een halstarrig stilzwijgen in acht te nemen (Taciturnitas diabolica); men besloot dus, op het advies van de regtsfaculteit eener hoogeschool, hem tot spreken te dwingen: hij werd met roeden geslagen. Deze geeseling duurde zoo lang, en allerlei kwellingen, die men hem aandeed, waren van dien aard, dat hij eindelijk moest bekennen, al wat men hem ten laste legde; en ofschoon hij tot verscheidene malen toe zijne bekentenis had terug getrokken, werd hij eindelijk ter dood veroordeeld. Het vonnis hield in, dat hij met ijzeren kettingen aan een paal zou gebonden worden, en vervolgens verbrand, door een, op eenigen afstand van hem, ontstoken vuur.
      „Na de uitspraak van het vonnis, stelde de commissaris of president aan het Hof voor, ook te bevelen, dat men de twee kinderen van den veroordeelde ter dood zou brengen, welke van wege hunne geboorte reeds schuldig aan toovenarij waren, en het Hof omhelsde dat zoo menschlievend gevoelen van den magistraat.
      „Op zijn laatste uur, vroeg Veith verlof, om nog eens zijne kinderen te mogen zien, maar zijn verzoek werd van de hand gewezen en een beulsknecht gaf hem te kennen, dat men ze de aderen had geopend in het bad, waar men hen had ingelegd.
      « Onze tong, zegt Scheltema. is niet bij magte de gevoelens uit te drukken, die ons dusdanige barbaarschheden inboezemen. »