Naar inhoud springen

De Graaf van Devonshire/Een onverwachte bondgenoot

Uit Wikisource
XI Een meesterstuk van den kanselier De Graaf van Devonshire enz. (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XII Een onverwachte bondgenoot

XIII Wyatt
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 196 ]

XII.
Een onverwachte bondgenoot.



Een luid klaaggeschrei weêrgalmde door de ruime zalen en bochtige gangen van het kasteel Ashridge. Angstig, verward, verbijsterd liepen de bewoners daarvan dooreen, als weêrlooze vogels, uit wier midden de valk zijne prooi heeft gekozen. Handenwringend stond Geertruid Hokarth bij het verlaten rustbed, waarop hare meesteres niet meer rusten zou. In sprakelooze mismoedigheid staarde de oude Sawers over het grillige hek werk van een der kleine torentjes, dat een vergezicht over den heerweg naar Londen aanbood. Zijne grijze haren fladderden in den wind: hij voelde den wind niet. Een dichte koude regen viel neder op zijn ontbloot hoofd en droop af van zijne schouders: hij voelde den regen en de koude niet. Zijne gansche ziel lag in zijn oog. Het was ook, om nog eenige oogenblik ken op eene stip te staren, die hij zich verbeeldde de draagkoets zijner meesteres te zijn, dat de man met zijne stramme leden den steilen torentrap opgewaggeld was. De verslagenheid van die goede lieden was te rechtvaardigen. De maatregelen waarvan de Koningin tot Courtenay had gesproken, waren maar al te zeker genomen en maar al te stipt uitgevoerd. Onder het geleide van drie edellieden, vergezeld van twintig hellebaardiers der lijfwacht, voerde men de Prinses naar Londen.

Met meer ruwheid dan misschien hun last aanwees waren, de Baron Hastings, en de Ridders Cornwall en Southwell in Elisabeths kamer gedrongen, ondanks den moedigen, doch zwakken tegenstand van Sawers en de overige bedienden. Bij [ 197 ]hun binnentreden was hunne verrassing misschien even groot als die der Prinses. De vrouw, tegen welke zij met gewapende krijgslieden waren uitgetrokken; de gevaarlijke samenzweerster, die het rijk in oproer zoude brengen, lag machteloos, zwoegend, met een koortsachtig rood op de wangen en eene doffe matheid in het oog, op haar ledekant. Zij vonden bij haar geene andere wapenen dan geneesmiddelen, en geene andere wachters dan een arts en enkele vrouwen, die zwijgend en ontdaan rondom haar stonden. De Prinses leed aan eene ongesteldheid. Dat was voor hen eene teleurstelling. Ook wilden zij niet gelooven aan die krankte; en toch kon niets meer waar zijn dan deze. Reeds terstond nadat Courtenay en Arundel vertrokken waren, had Elisabeth de gevolgen ondervonden van de verschillende schokkende aandoeningen, die hare ziel bestormd hadden. Eene zenuwachtige rilling overviel haar. Een sombere angst beklemde haar. Zij had zich nog vermand tot eene schijnbare kalmte, dan, eene doodelijke afgematheid was op die inspanning gevolgd, en zij had zich eindelijk te bed moeten leggen, terwijl de arts haar daarna aanbeval dit vooreerst niet te verlaten.

Niettegenstaande dit alles had Hastings haar zijn bevelschrift getoond en de vordering durven uiten, dat zij hem onverwijld volgen zoude. Men heeft in Elisabeth eene machtige tegenwoordigheid van geest in gewichtige oogenblikken bewonderd, en deze verliet haar ook nu niet. Zij was, ja, ontzet bij het binnendringen der edellieden; maar zij had zich in haar bed opgericht en hun met gematigdheid en gepastheid geantwoord.

»Ik erken de macht mijner Koningin,” had zij gezegd, »ik onderwerp er mij aan en zal haren wil gehoorzamen; maar zij is onbewust van mijn tegenwoordigen toestand en zij kan niet wil len. dat mijne gehoorzaamheid mij het leven kost, Daarenboven, Sir Hastings, verklaar ik mij onschuldig aan elke misdaad die men mij zou kunnen te laste leggen, om een zoo strengen maat regel te rechtvaardigen. Het moet een misverstand zijn. Ik heb nooit anders dan den diepsten eerbied gehad voor den naam mijner gebiedster, en ik heb nooit nagelaten dienovereenkomstig te handelen. Ik geef het u in overweging, u, Baron Hastings, en u, edele ridders die van deze verklaring getuigen zijt, of gij het zult kunnen verantwoorden, eene bloedverwante en trouwe [ 198 ]onderdane der Koningin, wier onschuld weldra blijken zal met onnoodige gestrengheid te hebben behandeld.”

De edellieden hadden daarop eenige minuten met elkander en met den arts geraadpleegd, en besloten een tweeden genees heer te ontbieden, die beslissen zoude of de zieke vervoerbaar was. Die geneesheer was nog in den nacht aangekomen — en de Prinses had des anderen daags ’s morgens in een draagzetel de ruwe geleiders moeten volgen. Zij hadden voor haar geene andere inschikkelijkheid, dan dat men langzaam voortging. Wij verbeelden ons licht haar vreeselijken gemoedstoestand in den laatsten nacht te Ashridge en gedurende dien tocht. Van de duizend gissingen, die in hare ziel oprezen bij dit plotselijk opontbod, dat geheel het voorkomen had van eene volkomene on genade, was wel deze de grievendste, dat eene onbedachtzaamheid van Courtenay er de oorzaak van zijn mocht. Met eene mengeling van bittere spijt en weemoedige teederheid herdacht zij zijn laatste bezoek en verweet zich zelve dat zij onvoorzichtig den slagboom had opgeheven, die zijne hartstochtelijke rondborstigheid tot hiertoe nog bedwong. Maar dan ook weder herinnerde zij zich zijne verhevene liefde, die slechts aanbad en niets eischte, zijne kiesche teederheid, zijn lijden dat hij geheel alleen moest dragen, en zij vond dan iets pijnlijks zoets in het denkbeeld van ook voor hem iets te lijden. Zij wilde hem dan ook toonen, dat zij standvastig en moedig wist te zijn in elk leed, haar om zijnentwil aangedaan. Soms bestormden vreeselijke angsten hare ziel, als zij zich voorstelde dat de jaloezie Maria zoo streng tegen haar deed handelen, want ze begreep dat zij alleen daarvan het slachtoffer niet kon zijn; dan bad zij in stilte voor den geliefde, en besloot met de uiterste omzichtigheid elk woord, elke vraag terug te houden die hem zoude kunnen schaden Hare sombere gemoedsstemming werd door niets afgeleid, voor: dat zij de hoofdstad in het gezicht kreeg. Toen verhieven er zich stofwolken. De hoefslagen en het brieschen van een aantal paarden werden hoorbaar, en toen de stofnevel week, ontwikkelde een talrijke stoet van edelen en ridders, in het schitterend romanesk kostuum van dien tijd, zich statig op den breeden heerweg, en drong door tot in hare nabijheid, en omsingelde de draagkoets der jonge Vorstin onder luide betuigingen van [ 199 ]deelneming en genegenheid, eer nog de barsche geleiders van hunne verwondering bekomen en het eens geworden waren, of zij dele hulde moesten toelaten of niet.

Een bleek jongeling, uit wiens vermagerde trekken eene diepe zwaarmoedigheid sprak, reed aan het hoofd van den stoet. Hij steeg af, en den openen draagstoel naderende, waarin de Prinses in liggende houding zat, boog hij de knie ter aarde en smeekte haar goeden moed te hebben en te vertrouwen op de recht vaardigheid harer zaak.

Die jongeling was Williams.

In de zaal waar hij zich met Courtenay, na diens gevangenneming, alleen bevond, had deze zich Elisabeths naam met een angstigen zucht laten ontvallen, en toen de Bevelhebber der lijfwacht hem daarop vragend aanzag, had hij op smeekenden en gesmoorden toon gezegd: »Bescherm haar!” Het waren de eenigste woorden die hij gesproken had. De jonge Williams, in wien wij uit enkele trekken een vereerder van Elisabeth gissen, had zich spoedig met alles wat haar betrof bekend gemaakt, en toen hij wist dat men haar van Ashridge ging afhalen, had hij van de Koningin vergunning weten te krijgen om de Prinses met eenige zijner vrienden naar Whitehall te geleiden, en de Kanselier had dit niet ontraden, omdat het zaak was de oogen van het volk door eene schijnbare onpartijdigheid te verblinden. Door de grootste helft der jeugdigen onder den Engelschen adel vergezeld, had hij zich op weg begeven om Elisabeth open lijk zijne hulde toe te brengen. Ook bleef hij tot aan de poort van Whitehall naast haar rijden, terwijl zijn stoet haar als eene eerewacht omgaf en de ruwe krijgslieden van Hastings afweerde. Hoe meer zij Londen naderden des te sterker werd de aan drang der menigte, die zich langs den weg schaarde, zich om haar draagzetel verdrong en in luide, hartgrondige bewoordingen, met al de oprechtheid van den volksgeest die zich openbaart, grooten angst voor haar lot te kennen gaf en innige gehechtheid aan hare persoon. De overlevering spreekt van meer dan tweehonderd welgekleede lieden die haar door het park heen naar het paleis vergezelden. Welk een indruk moet deze ontvangst op de diep verslagene Prinses gemaakt hebben? Op haar, die zooveel aan voiksgunst hechtte, die er zich later zoo goed [ 200 ]van wist te bedienen, en voor wie deze bewijzen van hartstochtelijke verkleefdheid bijna een waarborg waren voor hare toekomstige grootheid, zoo zij slechts de stormen, die haar nu bedreigden, gelukkig doorstond en met voorzichtigheid de kiel die hare fortuin droeg, in dit noodweêr voor volslagen schip breuk wist te behoeden. De omstandigheid dat eene aanzienlijke partij in het midden der hoofdstad zich openlijk voor de Prinses had verklaard, schijnt Maria is eerste gewelddadige oog merken gematigd te hebben. Het was niet te wagen, Elisabeth eenige onwaardige behandeling aan te doen, nu de aandacht des volks geheel op haar gericht was; ook vergenoegde men zich met haar eenige vertrekken in Whitehall aan te wijzen en hare vrijheid streng te beperken, terwijl men voorgaf dat Donnington-Castle, werwaarts zij zich begeven wilde, niet veilig was tegen de oproerige bewegingen, die reeds in het Kentsche waren uitgebarsten. Te vergeefs echter was hare bede om bij de Koningin te worden toegelaten. Men antwoordde haar dat zij zich eerst moest zuiveren van de zware verdenking die op haar rustte, zonderdat zij recht wist waarin die verdenking bestond. Niet zeer lang bleef zij in die onzekerheid. Er werd in der haast eene rechtbank samengesteld van twintig rechters, die hare zaak zouden onderzoeken. Gardiner was er de voorzitter van. Zij vervoegden zich bij Elisabeth in haar vertrek, en legden haar eene beschuldiging voor, van deelneming in de samenzwering van Wyatt, Carrew en Suffolk. Geen woord daarin van Courtenay, geen schijn zelfs dat men kennis droeg van eenige verbintenis tusschen hen beiden De Kanselier had geoordeeld dat zij zich veel eerder eene bekentenis zoude laten ontlokken, indien de geliefde er niet in betrokken was. Ook wilde hij al zijne wapenen tegen haar niet op eenmaal gebruiken. Met eene standvastigheid, die zich niet liet ontmoedigen door de bedreigingen der rechters, noch verschalken door de strikvragen van Gardiner, ontkende zij elke deelneming aan ontwerpen, waar van zij in sterke bewoordingen haar afkeer te kennen gaf. Zij ging zelfs te verwant zij verklaarde volstrekt geen kennis te dragen van het bestaan eener zoodanige samenzwering, en toen zij daarbij voor den doorborenden blik des Kanseliers, die van het tegendeelovertuigd was, de oogen nedersloeg, maakte deze [ 201 ]hieruit op, dat zij werkelijk zoo schuldig konde zijn als hij haar had voorgesteld. Zoo liep dit gehoor ten einde.

Uit kinderlijke lichtzinnigheid en moedwil had Arthur Polus vroeger den ridder Benefield beleedigd. Met boosaardige haatdragendheid had de man van rijpe jaren, die nu aan het Hof eene zekere onderscheiding genoot, zich daarover op allerlei wijzen en onder allerlei soort van aanklachten trachten te wreken. Nadat Arthur Polus dientengevolge een paar malen eene berisping, een hard woord of eene kastijding had moeten verduren, was zijne lijdzaamheid ten einde. Zijn jeugdig bloed, zijne vertroetelde opvoeding, noch zijn moedwillige aard gaven hem eenig denkbeeld van christelijke vergevingsgezindheid, waar van hij buitendien zoo zeldzaam een voorbeeld zag. Hij meende zich op geene meer schitterende en afdoende wijze voldoening te kunnen verschaffen, dan door partij te trekken voor des ridders vijanden Toen kieschheid den Graaf van Arundel drong, zich niet verder bekend te maken met de geheimen der Koningin, en zij hem het kabinet deed verlaten bij Courtenays eerste woorden, had Arthur, die minder schroomvallig was, recht van harte zijne nieuwsgierigheid bevredigd; hem was dus niets ontgaan van al wat er tusschen Maria en haar gunsteling voorgevallen was. Zich aan te sluiten aan Elisabeth, de geliefde van Courtenay, scheen hem eene geschikte wraak tegen Benefield, die hem mishandeld, en tegen de Koningin, die hem ditmaal niet beschermd had. Het viel hem licht, zich kleine diensten te laten opdragen, die hem vergunden de Prinses te naderen, en zoo bevond hij zich in haar vertrek, kort nadat de rechters haar verlaten hadden. Met zijne gewone vermetelheid naderde hij haar, en zich, hoewel zij alleen was, tot haar oor buigende, fluisterde hij: »Mylord Courtenay laat u groeten!”

Elisabeth verbleekte. Dat hare betrekking tot den Graaf, die zij nog voor allen een diep geheim achtte, eene gewone, bekende zaak zijn zoude voor een knaap, die zoo weinig bescheidenheid toonde, scheen haar eene onmogelijkheid toe. Zij meende dat men haar zocht te verschalken; dus deed zij moeite om hare ontroering te verbergen en zeide ernstig:

»Ik weet niet wat gij bedoelt, jongman!” [ 202 ]

»Dat zou den goeden Graaf spijten, Mylady! die zooveel voor Uwe Genade heeft opgeofferd.”

»Opgeofferd!” riep Elisabeth met ontsteltenis. »Mijn God! gij weet dus alles?”

»Ja, Mylady! en met eerbied gesproken, uwe Ladyschap weet nog niets. Maar gij zult van mij alles hooren. Veroorloof mij zoo dicht mogelijk bij u te staan, want hier naast zijn lieden, die niets hooren moeten. En nu leunde hij met beide armen op haren stoel, en begon haar alles mede te deelen, wat er met haar ongelukkigen minnaar was voorgevallen. Zijn praatzucht spaarde haar niets, en hij gaf zijne opgekropte spijt tegen de Koningin daardoor lucht, dat hij alles waarover deze te blozen had, aan hare mededingster bekend maakte.

»Wij zijn dus beiden verloren!” had de jonge vorstin uitgeroepen, met de gelatenheid der uiterste wanhoop.

»Daaraan kan ik niets verhelpen, Mylady! De Graaf toonde eigenlijk meer liefde dan overleg, maar nu ik uwe Ladyschap gezien heb, nu weet ik dat de edele Lord niet anders kon. Zoo het uwe Genade troosten kan,” vervolgde hij met goed hartigheid, toen hij hare sprakelooze droefheid zag, »aan den Graaf te schrijven, dan belast ik er mij mede, die brieven veilig en zeker over te brengen.”

»Ik zoude u dankbaar zijn, indien gij dat werkelijk kondet doen; maar kind… ik kan…”

»Mij niet vertrouwen misschien, Mylady? O! zie mij aan, ik heet Arthur Polus; meent gij dat ik u verraden zoude, en dat aan eene Koningin, die den verwenschten Be…, doch daarvan niet bij u! Geloof mij, wat een schrandere page doorzetten wil, dat gebeurt; en ik wil Uwe Genade van dienst zijn. De Graaf woont zeker achter dikke muren, maar waar eene muis door kan, daar kan ook een brief door, en het heeft nog nooit in eene gevangenis aan muizen en ingesloken briefjes ontbroken. Ik zweer u, bij mijne dame! dat ik geene list onbeproefd zal laten om den Kanselier en den roerdomp Benefield eene poets te spelen!” Onder dit gesnap had Elisabeth zich ernstig beraden.

Zij nam des pages diensten aan, en zóó werd deze een gewenscht middel van gemeenschap tusschen haar en haar ongelukkigen minnaar.