De Graaf van Devonshire/Wyatt

Uit Wikisource
XII Een onverwachte bondgenoot De Graaf van Devonshire enz. (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIII Wyatt

XIV Gevangenschap
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 203 ]

XIII.
Wyatt.



Wij hebben den Graaf van Devonshire in een te treurigen toestand achtergelaten, om hem te lang uit het oog te verliezen.

Dat sombere kerkerhol, waar iedere steen eene herinnering van lijden was; waar de muren slechts zuchten en tranen uit wasemden, aan vroegere lijders ontperst; waar nacht en koude hem omgaf; waar morsig, troebel water van uit den grond op zijpelde om het hol met stank en vochtigheid te vervullen; waar niets schitterde of blonk, dan het glinsterende spoor val! de slak die verder kroop — dat kerkerhol was eene afspiegeljng van het zielelijden des Graven. Toen hij Maria’s verklaring beantwoord had, was zijn eerste gevoel dat van rust en verlichting geweest. Sedert langen tijd voor het eerst, had hij geheel gesproken zooals hij werkelijk dacht; nu van dat drukkende geheim ontlast, was het hem of eene zware beklemdheid van zijne borst was weggenomen. Bij kalmer nadenken begreep hij evenwel dat hij zich bevond in den toestand van iemand, die om eene zware schuld af te doen zijne gansche bezitting verkocht heeft, en nu, ja, zich vrij bewegen kan, maar voor het volgende uur niets heeft overgehouden, Hij had, dit moest hij bekennen, zich geen sprankje van Maria’s genegenheid bespaard. Met schrik peilde hij den afgrond, waarin hij zich met onbedachtzame overijling gestort had, en die schrik verstijfde tot kille ontzetting als hij er aan dacht, dat hij ook eene andere daarin medegesleept of ten minste het haar reeds dreigende gevaar onvoorzichtig vertienvoudigd had. Dat was het, wat hem terne[ 204 ]der drukte en wanhopig maakte; dat was de veelhoekige dolk, dien hij zelf ronddraaide in de bloedende wond; dat was het, wat hem ter aarde boog en verpletterde. In den roes der snelle, schrikkelijke wisseling van zijn lot, had hij met eene soort van instinctmatigen moed eene vaste en waardige houding aangenomen; had hij nog een glimlach gehad voor Chandos en een vriendelijk woord voor zijne wachters. Maar de Graaf van Devonshire was evenmin stoïcijn als staatkundige. Toen de doodsche stilte van zijn kerker hem, als het ware, uitlokte om tot zich zelven in te keeren, had hij zich geheel aan zijne bittere gewaarwordingen overgegeven. »Zij wordt het slachtoffer van mijne roekeloosheid en van haar vertrouwen, dat ik slechts gebruikt heb om haar in het verderf te storten!” kermde hij, en sloeg zich met de vuist tegen het schoone voorhoofd, en kromde zich als een vertrapte worm op den killen vloer. »Elisabeth, vergeving, o vergeving!” riep hij soms, »waar zijn nu die schoone plannen, met zooveel vuur ontworpen, met zooveel geestdrift aanvaard? Mijne taak is afgedaan, eer ik haar begonnen had. Maar kon ik dan anders? Kon ik eene vrouw. die ik veracht om haar bloeddorst en dweepzucht, die ik haat omdat zij u vervolgt, kon ik die vrouw dan zeggen dat ik haar liefde toedroeg; had ik dit kunnen doen met een onbeschaamd voorhoofd, zonderdat daarop het woord leugenaar gegriffeld stond? Dan, dan voorzeker had ik u en mij zelven behouden, maar dan ware ik ook de verachtelijkste onder de menschen, de laagste onder de ridders geweest; men had mijn blazoen moeten verbreken en mij de stukken in het aangezicht moeten werpen, doch gij waart gered geweest!”— En dan verviel hij weder in stomme vertwijfeling, en zond tot God en de Heiligen een vurig smeekgebed op, dat alle ellenden alleen op zijn hoofd mochten nederkomen.

Zijn jammer was een schouwspel, zoo deerniswaardig om aan te zien, dat zelfs Maria, de diepgekrenkte vrouw, met deze wraak zoude voldaan zijn geweest, als zij er getuige van had kunnen zijn. Zelfs zij zoude dan den ongelukkige uit zijne smart hebben opgericht.

Chandos bezocht hem niet. Hij kon de den man, die nog voor wernige uren het kostbaarste vertrek in het prachtigste der [ 205 ]vorstelijke paleizen van Engeland als zijn eigendom in bezit had kunnen nemen; den man, gewend aan de uitgezochtste verfijningen der weelde, en die zich omringd had gezien van al, wat bijna vorstelijke rijkdom en macht aan het leven aangenaams en luisterrijks kunnen bijzetten; den vertroetelden afgod van een gansch volk en van eene machtige vorstin, niet in deze vernedering, niet in die ellende zien! Nog denzelfden dag zond hij den ridder Gage, een zijner luitenants, naar Whitehall om, zoo mogelijk, andere bevelen omtrent Courtenay te verkrijgen, maar deze wendde zich alleen tot Gardiner— men begrijpt met welk gevolg.

Daarop had de Lord van den Tower zijn tegenzin overwonnen om in deze oogenblikken ten hove te gaan. Hij kwam te Whitehall. Elisabeth was toen reeds daar. Maria nam hem ter zijde. Met eene belangstelling, die zij niet geheel overwinnen kon, vroeg zij hem naar zijn gevangene.— Hij haalde de schouders op.— »De bevelen hem betreffende,” zeide nu de Koningin, »zijn met te veel overhaasting gegeven; ik wil niet hopen, dat hij onvoegzaam gehuisvest is, of niet overeenkomstig zijn rang behandeld wordt.”

»Als ik mij houden moet aan de mij gegeven orders, sta ik niet in voor des Graven gezondheid en leven!”

»Dus moet het niet zijn, Mylord! Bij God, een edelman die aan ons verwant is! Hoor, Mylord, gij zult dat alles beter in richten, geheel naar uw goeddunken: ik ken u als een man van eer. Alleen blijft gij mij met uw leven borg voor uw gevangene en moogt gij hem geene briefwisseling veroorloven, met wie het ook zij.”

»Zelfs met zijne eenige zuster niet, Uwe Majesteit? Dat is toch hard.”

»Geene briefwisseling, Mylord Gouverneur!” herhaalde Maria, »hebt gij mij verstaan?” En daarop wendde zij zich van hem af.

Chandos moest zich hiermede tevreden houden. Van nu aan was echter Courtenays lot voor het uiterlijke verbeterd. Zijn vriend huisvestte hem in de vertrekken die hij vroeger bewoond had, gaf hem gelegenheid zich op de galerijen lucht en beweging te verschaffen, zorgde voor alles wat tot veraangenaming van zijn [ 206 ]toestand strekken kon, en liet drie zijner bedienden bij hem toe, zoodat hem in waarheid niets ontbrak dan de vrijheid. De Graaf kon voor dit alles niet onverschillig zijn; doch het meest nog verheugden hem de berichten die Chandos hem omtrent Elisabeth mededeelde. Hij wist nu dat zij, hoezeer dan ook van hare vrijheid beroofd, tegen een gewelddadigen aanslag beveiligd was, daar zij in de liefde des volks, openlijk en op zoo ontzag inboezemende wijze betoond, vooreerst een schild had gevonden tegen Maria en hare raadslieden, en het was juist de eerste drift der Koningin, die hij meer vreesde dan hare over legde wraak. Chandos bracht nu vaak geheele uren bij hem door; eens vroeg de Graaf hem naar tijding van zijne zuster.

De Lord Gouverneur zag voor zich en zweeg.

»Ik smeek u, mijn vriend,” sprak Courtenay; »verlaat mijne zuster niet. Zij heeft nu geen beschermer en ik vrees dat zij meer dan ooit bescherming noodig heeft: bescherming tegen haar zelve!” En daarop volgde een wederzijdsch vertrouwen. Chandos maakte hem deelgenoot van zijne liefde en van Arabella’s zonderling gedrag. Courtenay sprak hem van zijne gissingen en van alles wat hij op Sterny-House bijgewoond had. En zij kwamen tot de overtuiging dat Arabella op een vreeselijken dwaalweg was en uit zeer gevaarlijke strikken gered moest worden. De lankmoedige Chandos nam op zich, nog ditmaal voor haar belang te waken. Ook begaf hij zich spoedig naar hare woning, doch vond slechts hare bedienden in angstige onrust over haar plotseling, onverklaarbaar verdwijnen. Bij Lady Sterny was alles raadsel. Chandos spaarde zijnen vriend dezen nieuwen kommer. Hij verzweeg hem alles.

Men heeft zich misschien verwonderd, dat het volk, zoo hartstochtelijk aan Courtenay verkleefd, dezen als een weêrloos slachtofter naar den Tower had laten voeren. Ook zoude dat niet gebeurd zijn, zoo de goede burgers toen slechts de waarheid hadden kunnen gissen. Zijn wegvoeren in zijne eigene boot, al bevonden zich daarin ook Williams en eenige officieren der lijfwacht, was den weinigen wier aandacht het getrokken had eene spelevaart op de rivier toegeschenen. Zoo verre was men verwijderd van het denkbeeld der mogelijkheid zijner ongenade. [ 207 ]Toen zich echter des anderen daags het gerucht verspreidde van de onderteekening der huwelijksakte met den Infant, begon zich onder protestanten en katholieken beiden onrust en vrees te verheffen, want dit huwelijk werd door allen verfoeid, en onder de angstig samengeschoolde menigte rees natuurlijk de vraag op: »En de Graaf van Devonshire?” Toen had zich het volk in troepen naar zijn huis begeven, en werd daar spoedig met zijne gevangenneming bekend.

Nu waren gemor en verbittering algemeen. En alle bijzondere veeten vergat men om te zamen te treuren en te zamen te handelen bij die twee groote grieven, der natie aangedaan: een Spanjaard tot Koning, en de meestbeminde telg uit het bloed der Yorks … in den Tower! Dat was mede een der groote redenen, waarom de ontvangst van Elisabeth kort daarop zoo luisterrijk was. Onder het volk is vaak iets ruchtbaar en een openlijk praatje, wat aan het Hof nog met een sluier van geheimhoudjng overtogen is. Zoo was ook de liefde van de beide doorluchtige personen reeds bekend, en men vertelde zelfs dat zij aan elkander verloofd waren; ja sommigen, die nog verder gingen, noemden hen reeds heimelijk gehuwd. Nu had zich de algemeene geestdrift voor beiden in het verwelkomen van Elisabeth lucht gegeven, en ware deze minder door hare droefheid afgetrokken geweest, dan zeker had zij in de kreten, die zich verhieven, haar naam vereenigd gehoord met dien van den geliefde. Twee dagen later bezocht Maria de city aan het hoofd eener trotsche cavalcade en vergezeld van den Spaanschen Gezant; doch geene vreugdekreten klonken haar tegemoet; de deftigste burgers sloten zich op in hunne huizen; onder het volk, dat mokkend bijeengeschoolde, heerschte een dof stilzwijgen. Er ligt iets ontrustend sombers in die zwijgende afkeuring eener gansche bevolking, iets vreeselijks in die norsche stilte van eene anders woelige menigte, die geen heilwensch, geen juichtoon voor haar Monarch ten beste heeft. Iets dat dreigend tot het geweten der vorsten spreekt. Ook was de kalme en vaste houding, waarmede Maria zich vertoonde, niets meer dan een masker, door haar wil aan haar gevoel opgedrongen; maar een masker waaronder het zwoegde — de leeuwin had geleden, toen zij in hare eigene ingewanden wroette, maar zij [ 208 ]wilde niet dat men het haar zoude aanzien al moest ook hare pijn daardoor verdubbeld worden. Nooit was misschien de toestand van eenige vorstin hachelijker, noch een volk meer eensgezind ontstemd. Het is waar, eene geduchte samenzwering was ontdekt; doch de samengezworenen daarom noch niet uiteengedreven! Het is waar, men kende de onruststokers; maar de opstand was daardoor niet gedempt! Het is waar, een der hoofden, Suffolk, had men in zijne macht; maar de vreeselijkste van hen, Wyatt, was nog vrij en aan het hoofd eener ontzagwekkende krijgsmacht, die hij goed wist aan te voeren, en had nog geen zijner ontwerpen opgegeven! Die bewegingen waren ten gunste der protestanten, en de grootste helft des koninkrijks was der hervorming toegedaan. De protestanten zagen zich beleedigd in Elisabeth, en in het voorgenomen Spaansche huwelijk; de katholieken verafschuwden die verbintenis evenals zij, en beide partijen zagen in Courtenays ongenade eene dierbare hoop teleurgesteld; de eersten hadden in hem reeds een gematigd Koning gezien, een beschermer tegen de dweepzucht der Koningin; de laatsten hadden in hem een katholieken Vorst gewacht, die tevens een echt Engelschman zoude zijn; en beiden beminden in hem het bloed der Yorks. Bij Maria, die de Spaansche stroefheid harer moeder overgeërfd had, was nooit de gedachte opgekomen, zich te doen beminnen waar zij zich konde doen gehoorzamen. Het opene Engelsche volkskarakter, vol nationalen trots en onafhankelijkheid, streed met hare begrippen van Koninklijke macht. Zij zag liever slaven dan onderdanen om zich, en de minste Engelschman noemde zich burger. Zij was niet bemind, en het volk aanbad hare gehate zuster. Welk een toestand voor eene vrouw, die boven dien zoozeer in hare dierbaarste wenschen gekrenkt was!

Men wordt onwillekeurig gedrongen om de zelfstandigheid en den moed dezer Koningin te bewonderen, die door duizende dreigende aangezichten zich niet liet afschrikken om door te zetten, wat zij eens noodzakelijk had geoordeeld. Voorwaar Maria heeft niet minder mannengeest aan den dag gelegd dan Elisabeth! Deze heeft nooit met zooveel volkshaat te kampen gehad, en het is te bejammeren, dat de Koningin niet wat meer gematigdheid heeft weten te gebruiken, en dat een Gardiner [ 209 ]en hare eigene hartstochten haar tot bloedige daden verleid hebben, die over hare groote hoedanigheden een treurig floers hebben geworpen. De protestanten hebben in haar niets willen zien dan eene bloeddorstige dweepster, en de katholieken hebben haar te flauw en met verkeerde wapenen verdedigd.

Bij het terugrijden naar Westminster , werd Maria voor een oogenblik in haren tocht belemmerd. Eene oude vrouw had zich met ongeloofelijke inspanning tot dicht bij de Koningin voortgewerkt, en greep nu met hartstochtelijke woede den toom van haar paard, terwijl zij met eene krijschende stem uitriep:

»Waar is Courtenay. Wat hebt gij met den Graaf van Devonshire gedaan? Volk van Londen, zult gij het rustig aanzien dat zij onzen Graaf, dat zij den braafsten heer van Engeland in de gevangenis laat ombrengen?”— »Neen, nimmer! nimmer!” gilden verscheidene stemmen.— »Geef Courtenay de vrijheid!” ving de vrouw weder aan. »Koningin, het volk wil gerechtigheid en vrijheid voor den Graaf!”

En daar tusschen hoorde men weder de kreten van enkelen: »Leve Courtenay! Leve Elisabeth! Weg, weg met den Spanjaard! Oud-Engeland boven! Weg met Philips!” En die kreten vonden eensklaps weêrgalm bij duizenden, die ze steeds luidruchtiger herhaalden.

»Ongelukkige! wat wilt gij?” riep Maria heftig, terwijl zij den toom van haar telganger losrukte en de pages en edelen, die haar te hulp schoten, met de rijzweep toewenkte zich onzijdig te houden. »Wie zijt gij vrouw?” voegde zij er zachter bij, »om zooveel belang te stellen in dien man?”

»Zijne min, Maggie Snowpust! Hij heeft mijne melk gedronken en hij zal mijn bloed drinken, als hem dat heil kan aanbrengen!”

»Om ’s Hemels wil, laat ons voortgaan, Uwe Majesteit!” sprak Egmond, die naast de Koningin reed, »hoort gij die vreeselijk dreigende kreten? Het is ongeoorloofde vermetelheid van uwe Ladyschap, zich aan de woede van een razende volkshoop te wagen. Bij ons in Vlaanderen…”

»Vrouw Snowpust! ik vergeef u,” riep de Koningin, de stem verheffende om door allen gehoord te worden, »neem dit,” en zij wierp Maggie een harer armbanden toe, »ik vergeef u, [ 210 ]maar gij, burgers van Londen, u allen vergeef ik niet!” En zij vervolgde haar weg, terwijl de opeengedrongen menigte, als door tooverkracht getroffen, ter wederzijde met eerbied terugweek. — Zonderling overwicht van vastheid en moed op hartstocht en blinde woede!

Een onverklaarbare eerbied overmeesterde die menigte. De naastbijstaanden, die hare grootmoedigheid jegens de min aanschouwd hadden, begrepen als bij instinct de grootheid van den wil, die op zulk een oogenblik kon vergeven, en zij juich ten luide: »Vivat Maria! God zegene de Koningin!” Bij eene woelende volksmenigte is de overheerschende macht van het voorbeeld de eenige die zij erkent en die allen wegsleept. Zij, die nog zooeven »Leve Devonshire!” riepen, zwegen eensklaps stil, en stemden weldra met den aangeheven juichtoon in. Toch werd vrouw Snowpust, die van uitputting nedergevallen was, door eenigen uit den woesten hoop naar huis gebracht. Doch het arme schepsel had te veel geleden onder den schok van hare hartstochten: zij had de weinige levensolie, die hare lamp nog bevatte, tot een enkelen gloeienden lichtstraal verbruikt… en toen die lieden haar op de legerstede nederlegden, was zij een lijk .

Toen de Koningin op Whitehall teruggekomen was, zeide zij:

»Ei zoo, mijn goed volk van Londen, gij wilt geen Spaanschen Prins tot Koning!… Graaf van Egmond, schrijf uwen meester, uit onzen naam, dat hij spoed make met zijne overkomst. Wij verlangen ons huwelijk voltrokken te zien!”

Des anderen daags zag men twee gegoede kooplieden der city, die in het gewoel zich ten voordeele van Devonshire en Elisabeth hadden uitgelaten, te Charingcross aan de kaak gesteld en met de ooren aan den schandpaal vastgespijkerd!

De achtingswaardige Nicolaas Ridley, Bisschop van Londen, werd terzelfder tijd in hechtenis genomen en vooreerst in een der afzichtelijkste gaten van den Tower geworpen. Men wist hem van geene misdaad te beschuldigen, dan dat hij der hervorming toegedaan was.

Wederom werd er een brandstapel opgericht. Het was Johan Hooper, Bisschop van Colchester, die dezen beklimmen moest. De Kanselier, die daarbij tegenwoordig was, zeide tot [ 211 ]een der raadsheeren: »Wij houwen heden wel een tak af van den grooten boom der kctterij; maar wij laten den stam staan , die weder andere voortbrengen zal!”

Hij doelde op Elisabeth.

Inmiddels rukte Wyatt met snelle dagmarschen op Londen aan: dat was het werk van Arabella Sterny. Al zeer spoedig was de tijding van Courtenays val tot haar doorgedrongen. Lady Arabella was een van die karakters, welker veerkracht zich verheft en de krachten toenemen doet in oogenblikken van gevaar; karakters die zwak en weifelend schijnen in het gewone leven, maar die zich oprichten, waar anderen den moed verliezen. Lady Arabella was echter tevens eene van die vrouwen, welke meer geestdrift dan beradenheid bezitten en meer overijling dan nadenken gebruiken, die eerst uitvoeren en later overwegen. En zoo wikte zij ook niet de gevolgen van den stap waartoe zij besloot om haar broeder te redden. Zij zag slechts Courtenay, en dien in gevaar, en elk middel om hem te verlossen was haar welkom. In het eerste oogenblik vroeg zij er niet naar, of dat middel ook de onrust en de verdeeldheid in haar vaderland konde verergeren, of de ellende en verwoesting van eene gansche stad na zich slepen!

De ongesteldheid, welke haar het bed deed houden na den brand van haar huis, was meer eene ziekte der ziel dan van het lichaam; ook was het laatste haar niet in den weg om de besluiten der eerste uit te voeren. In het midden van den nacht stond zij op van haar leger, een vertrouwd bediende wachtte haar in eene kleine bark, met vlugge roeiers bemand, en zoo stak zij over naar den zuidelijken oever van de rivier. In het Kentsche, dit wist zij, had Wyatt zijne macht bijeengetrokken. Zij volgde de aanwijzing, vroeger van de samengezworenen ontvangen; en onder duizend gevaren, ontmoetingen en angsten van allerlei aard kwam zij eindelijk in het versterkte slot aan, waar de partijganger Wyatt zich ophield, en zijne plannen regelde. Zij zelve zocht nu den man op, wiens tegenwoordigheid zij meer dan den dood vreesde; maar aan zich zelve had Lady Arabella niet gedicht, voordat zij tegenover hem stond. Toen eerst huiverde zij. Hij ontving haar met eene zekere goedwilligheid. Zij deelde hem de gebeurtenissen in Londen mede. Zij [ 212 ]smeekte hem om hulp voor haar broeder, en bood zich aan tot elken dienst, die hij van haar vorderen wilde. Hij beloofde haar zijn bijstand, maar droeg haar op te trachten, de Londensche burgers voor zijne ontwerpen te winnen, en zoo mogelijk hem van eenig vast punt in de stad te verzekeren, van waar hij zijne macht in de city ontwikkelen en tegen Whitehall aanvoeren kon. Zij beloofde hem alles en keerde in haast terug, eenige zijner volgelingen, als bedienden vermomd, met zich voerende. Nu opende Sterny-House zich opnieuw voor bezoekers. Hoe vreemd deze omstandigheid ook schijnen mocht na het ongeluk haars broeders, toch noodigde de schoone geestrijke Lady geen gast tevergeefs. Niemand vatte een zweem van wantrouwen tegen haar op. Het was bekend dat zij zich nooit met partijschappen ingelaten had, en men meende dat zij zich door Courtenays gevangenschap van een ernstigen bestrijder harer grillen ontslagen zag.

Kort daarop liet zij Wyatt van de stemming der Londenaren bericht geven, die nooit gunstiger voor zijne ontwerpen had kunnen zijn. Weldra verspreidde zich het gerucht, dat deze tot dicht bij de hoofdstad was voortgerukt. De Koningin zond de kern der Londensche krijgsmacht tegen hem af. Met haar aanvoerder ging deze tot de oproerlingen over. Maria was woedend en in de uiterste verlegenheid. Zij hield in de hoofdstad geen ander krijgsvolk over, dan de hellebaardiers, lansknechten en boogschutters der lijfwacht, doch ook deze waren grootendeels protestantsch en er viel niet veel op hen te rekenen. De edelen, toenmaals gewoon hunne Souvereinen in zulke oogenblikken met gewapende manschap bij te staan, waren verdeeld en op niets voorbereid. Dáár klonk op eens het krijgsrumoer in het midden der hoofdstad! Wyatt was met zijne lieden tot in Londen doorgedrongen. Een deel der weerbare burgers van de city viel hem bij. Aan het hoofd zijner benden rukte hij in Westminster; met een woest krijgsgeschrei vielen zij het paleis aan; dan, hier vonden zij een duchtigen tegenstand. Aan de spits der hellebaardiers, door zijn voorbeeld der Koningin getrouw gebleven, streed Williams met leeuwenmoed; de overige troepen der lijfwacht, mede door hunne bevelhebbers aangevuurd, en door de edelen, die zich bij hen voegden, onder[ 213 ]steund en gesterkt, dachten aan geen wijken — en Wyatt, hoewel hij met meer dan menschelijke krachtsinspanning streed en dikwijls alléén geheele drommen weerstond, zag zich terug geslagen! Nog niet ten volle ontmoedigd, week hij achteruit tot bij eene der poorten, waarvan hij meester meende te zijn: hier wilde hij versterking wachten van Carew, die nog met de Cornwallers komen moest, en op wien hij gerekend had. De poort was niet meer in de macht der zijnen, zij was achter hem gesloten! Nog hield hij moed en liet onderzoek doen naar de andere uitgangen. De boden, die hij had uitgezonden, kwamen allen terug met de tijding dat ze gesloten waren, dat de krijgslieden der Koningin ze bezet hielden.

»Wij zullen er ons doorslaan,” zeide hij, onbewogen en moedig, »en ons buiten met Carew vereenigen.”

»Reken niet meer op Carew,” riep hem een jeugdig krijgsman toe, die aansnellen kwam, en van vermoeidheid nederstortte, »hij heeft zijne lieden ontslagen en is op de vlucht naar het Noorden.”

Dat was de harteslag voor het opperhoofd der oproerlingen; de zijnen hoorden nauwelijks deze tijding, of zij verlieten hem allen. Zij hielden hunne zaak voor geheel verloren en elk hunner dacht slechts aan zelfbehoud. Ze drongen zich in de huizen der burgers waar zij zich verscholen; zij maakten zich meester van de booten, die op den Theems lagen, en roeiden naar de overzijde; sommigen, die geen vaartuig konden bereiken, trachtten over de rivier te zwemmen; doch de boogschutters der Koningin lieten die overtochten niet ongemoeid, en het meerendeel werd gevangen of gedood. Wyatt zag zijne volgelingen vluchten. Hij stond alleen, gansch alleen. Hij knerste op de tanden van spijt en teleurstelling. Een maandenlang beraamde aanslag, waarvoor hij alle krachten van geest en lichaam en fortuin had uitgeput, waarvoor hij elke deugd, elken plicht, elke trouw had van zich geworpen; waarvoor hij elke aanspraak op rust en geluk had opgegeven — in een enkelen dag mislukt! Twee groote tranen van opgekropte woede stonden in zijne oogen; maar hij drong ze weg, hij gunde zich de verlichting der tranen niet. Hij wilde wijken noch voortgaan. Hij leunde op den getrokken degen, en staarde met brandende blikken [ 214 ]en te zamen geklemde lippen doelloos voor zich heen. Al ware hij werkelijk de in steen gebeeldhouwde ridder geweest, op wien de stoïsche onverschilligheid zijner houding hem deed gelijken, hij had geen meer onbeweeglijken stand kunnen aannemen.

Daar naderde eene bende Lijfwachten. Williams, alles rondom Whitehall veilig ziende, had de vluchtende oproerlingen vervolgd en uiteengedreven, en zocht nu met zijne lieden den aanvoerder. Zij waren nog slechts op twintig schreden afstands van den ridder: die hen zag en op wiens gelaat geen trek verwoog.

»Hier vindt gij bescherming,” klonk eene stem boven zijn hoofd.

Hij zag op. Het was Arabella. Het toeval had gewild, dat het juist de muur van Sterny-House was, waartegen hij geleund stond.

»Sir Thomas!” hervatte zij, »drie schreden van hier is eene kleine zijdeur geopend, ga naar binnen en gij zijt gered.”

De krijgslieden naderden.

»Gered! nu alles verloren is,” riep hij met zijne diep doordringende stem, waarin meer dan wanhoop lag, »gered door eene Sterny, bescherming van eene vrouw! Dit ontbrak er aan om mij te verpletteren,”— en hij stapte recht op de krijgslieden toe.

Het kruisraam boven hem werd met drift gesloten.

Hij sprak Williams aan.

»Bevelhebber der lijfwacht, daar is mijn degen.! Ik ben Thomas Wyatt. Ik geef mij gevangen. Ik wil niet dat een uwer lieden zich beroeme mij tot eene daad genoodzaakt te hebben waartoe ik uit vrijen wil besluit.”

Williams boog zich verrast. Hij kon zijne bewondering niet onthouden aan de geestkracht van dezen man

» Binnen weinige uren bevond zich Wyatt in de staatsgevangenis van den Tower, en zoo werd de groote opstand der protestanten gedempt! Men hoorde niet meer van samenzwering of oproer, en zoo er evenwel ontevredenen bleven, zij zwegen en verkropten voortaan hun misnoegen in stilte.

De burgers die zich schuldig kenden aan medeplichtigheid dezer muiterij, sloten zich op in hunne huizen, angstig afwachtende wat volgen zou en sidderende voor den wrekenden arm [ 215 ]der zegepralende Koningin. Die liet zich niet lang verbeiden. Zestig bekende deelnemers werden in de meest bezochte wijken der stad opgehangen en hunne lijken niet weggenomen. Een half jaar lang strekten die afgrijselijke overblijfselen tot een waarschuwend voorbeeld tegen elken aanslag. Hierbij bleef het niet. Behalve Wyatt en velen zijner lieden, die in het oproer waren gevangen geraakt, werden de kerkers gevuld met ware of gewaande schuldigen, Een gestild oproer, eene mislukte samenzwering laat een ruim veld open voor algemeene of bijzondere wraakoefening. En menigeen werd er onder de schuldigen begrepen, die nooit deel of kennis had gehad aan de misdaad der anderen. De lang uitgestelde rechtspleging der ongelukkige Johanna Gray werd nu voltrokken. Haar gemaal, Guilford Dudley, zag zich in haar val medegesleept. Het proces van haar eerzuchtigen vader werd spoedig uitgewezen. Allen vielen onder de bijl des scherprechters. Een huiveringwekkend verschiet voor alle anderen, die Maria’s achterdocht en wraak te duchten had den! Ook rilde Elisabeth, die men opzettelijk van deze schrik tooneelen niet onkundig gelaten had, toen zij kort daarna den Bisschop-Kanselier met twee zijner raadslieden opnieuw tot een verhoor bij haar zag binnentreden.

»Wyatt en sommigen zijner medeplichtigen hebben, in een scherp verhoor, uwe Ladyschap en den Graaf van Devonshire als deelnemers aan hun verraad genoemd, en ik vermaan u om niet langer hardnekkig uwe schuld te blijven ontkennen, maar veeleer de goedertierenheid der Koningin in te roepen. De Graaf Courtenay heeft u hierin een voorbeeld gegeven; hij heeft zijne dwaling bekend en zijn heil alleen gezocht in de genade zijner Vorstin.”

»Ik geloof niet, Kanselier!” sprak Elisabeth, met moed en vastheid, »dat de Graaf ooit in staat is geweest, iets tegen het koninkrijk of tegen de Koningin te ondernemen; ik ben er in tegendeel van verzekerd, dat hij steeds in elk zijner daden en woorden den diepsten eerbied voor Hare Majesteit heeft aan den dag gelegd, en het is dus niet mogelijk, dat hij een zoo groot vijand kan zijn van zich zelven en van zijne eer, om zich van eene misdaad te beschuldigen, waaraan hij nooit heeft ge dacht. En wat mij betreft, ik betuig, voor God en bij het heil [ 216 ]mijner ziel! nooit deel te hebben gehad aan eenige onderneming tegen het gezag mijner wettige Souvereine. Dat de verrader Wyatt mij geschreven zoude hebben, zooals men in mijne beschuldiging zegt, kan waar zijn; dat een mijner lieden met zijne zendelingen gesproken heeft, is mogelijk— maar dat is buiten mij: de vermetele had hetzelfde tegen uwe Hoogwaardigheid kunnen ondernemen; en God moge mij eeuwig straffen!” deze energieke uitdrukking gebruikte de Prinses werkelijk— »zoo ik mij ooit met hem heb willen inlaten. Iedere poging om mij eene andere verklaring te ontlokken, zal dus vruchteloos zijn, dit zweer ik u, Mylords, bij de nagedachtenis van mijn vader, die uw Koning was! Ik beveel mij alleen aan in de genade van den Eenigen Kenner der Harten, die de onschuld te zijner tijd rechtvaardigen zal!”

»St. Stephaan behoede ons!” riep de arglistige priester uit, »Mylady Elisabeth erkent geene Heiligen meer!” En nu beproefde hij haar door strikvragen, beloften en bedreigingen eene bekentenis af te troonen. Doch Elisabeth, ofschoon in blankheid aan de lelie gelijk, was geene zwakke bloem, die zich door iedere ruwe windvlaag laat heen en weder slingeren op haar stengel; zij volharde bij hare eerste woorden. Op het laatst zond zij den verzoeker van zich met deze ernstige taal:

»Ik kan mij niet begrijpen, Mylord! dat een man als gij, die aan het hoofd staat van de rechtspleging des koninkrijks, die de onschuld behoorde te verdedigen tegen onderdrukking, zoo strijdig kan handelen met de plichten van zijn ambt, dat hij mij verleiden, ja bijkans noodzaken wil tot het bekennen van een misdrijf, waaraan ik mij plechtig onschuldig heb verklaard, bij mijne eer en bij mijn geweten!”

Toen boog Gardiner zich en maakte een eind aan eene ondervraging, waarbij hij meermalen had moeten blozen indien de schaamteblos zich nog had kunnen hechten op een gelaat, dat de wankleurige liverei droeg van dweepzucht en zwartgalligheid.