Naar inhoud springen

De Haagse Bruiloft, Frank van der Goes 1939

Uit Wikisource
Eduard, de ex-koning Uit het werk van Frank van der Goes (1939) door Frank van der Goes

De Haagse Bruiloft

Uitgegeven in Amsterdam door De Wereldbibliotheek N.V.
[ 410 ]
 

DE HAAGSE BRUILOFT.[1]

 

De tijd dat gebeurtenissen in gezinnen van de vorsten van grote betekenis voor de volken konden worden, ligt in een ver verleden. Berichten dat de koning zich een vrouw of de koningin zich een man zou kiezen, dat een bestaand vorstelijk huwelijk gescheiden zou worden, dat de geboorte van een troonopvolger verwacht werd, dat een regerende souverein waarschijnlijk kinderloos overlijden zou—wel zelden konden de onderdanen er onverschillig bij blijven. Want vroeger was het met deze dingen dikwijls zo gelegen dat ze, naar gelang van omstandigheden, voordeel of ongeluk meebrachten voor het volk. Maar ook als uit persoonlijke aangelegenheden van de monarchen niet b.v. binnen- of buitenlandse oorlog voortkwam of er het behoud van de vrede van afhing, waren er doorgaans algemene belangen aan verbonden. Zolang het koningschap een zelfstandige macht in de klassemaatschappij vertegenwoordigde en de drager van de kroon ook werkelijk het hoofd van de staat was, moesten zijn persoonlijke aangelegenheden tevens verschijnen als politieke. Het was dus niet anders dan begrijpelijk dat in gevallen die veel goeds beloofden voor de massa, of tenminste schenen te beloven, de mensen zich overgaven aan een vreugdebetoon dat ook een politieke demonstratie mocht heten.

 

Met de persoonlijke zaken van de tegenwoordige, de konstitutionele koningen of koninginnen—met hoeveel recht hebben niet hun voorgangers deze aanduiding van het verkrachte ambt vaak gehaat!—is het vanzelf geheel anders gesteld. Niet van huwelijken, van geboorten, ook niet van sterfgevallen in hun gezin hangen belangen van algemene betekenis af. Van hun ganse doen en laten, van hun komen en gaan, hebben de volken niets meer te vrezen of te hopen. Aan hun positie is geen zelfstandige macht meer verbonden, zij hebben opgehouden een eigen klassebelang te vertegenwoordigen. Het enige belang dat zij kunnen dienen is het klassebelang van de bour[ 411 ]geoisie, den vijand van weleer, den meester van daarna.

Voor een groot doel komt de monarchie in het regeerstelsel van de bourgeoisie hoofdzakelijk te pas: zij moet helpen de ware machtsverhoudingen, ja de gehele klassenverdeeldheid in de kapitalistische maatschappij, zoveel mogelijk te verbergen. Op één manier vooral kan de monarchie zich als bondgenoot van de bourgeoisie verdienstelijk maken: n.l. door te verschijnen als een boven alle klassen staand gezag, als zodanig bevorderaar van het algemeen welzijn en vertegenwoordiger van de eenheid der natie. En tot versterking van deze voorstelling is natuurlijk geen gelegenheid op verre na zo gunstig als het dezer dagen gevierde familiefeest der Oranjes, uitgebreid zoals men weet tot een volksfeest van de Nederlanders.

Immers is het juist deze partikuliere aangelegenheid van het koninklijk gezin, de bruiloft van de dochter des huizes, die de vorstelijke personen doet schitteren met al de luister uit de tijd van het werkelijke koningschap afkomstig—daardoor de instelling boven het peil van alle onderdanen, ook van rijken en aanzienlijken, hoog uitheft—en tegelijk de hoofdpersonen zeer dicht bij de massa brengt: veel dichter b.v. dan een kronings- of een huldigingsplechtigheid vermag te doen, of zelfs de jaarlijks herhaalde demonstratie van de opening der Staten-Generaal. Om van begrafenissen, alleen deftig en akelig, hier maar liever te zwijgen.... Enkel prinsen en kondigen komt het toe zich naar hun bruiloft te laten rijden in gouden koetsen of glazen karossen, getrokken door overdadig veel paarden en begeleid door nog meer lakeien, buiten en in de rijtuigen, gevolgd en voorafgegaan door tal van militairen van verschillende rangen, hovelingen, allerlei hoogwaardigheidsbekleders, die er bij waren om de stoet groot en mooi te maken en daarom alle hun beste kleren hadden aangetrokken. Maar wat bovenal de stoet een uitzonderlijk karakter gaf en wel nooit anders dan bij zulke trouwpartijen te pas komt, was de aanwezigheid in de optocht van infanterie, kavallerie, artillerie, van mariniers en oorlogsmatrozen, en ook van [ 412 ]die nieuwere wapens, de tanks en vliegtuigen: geregeld een halve mobilisatie....

 

Maar van dit hoofdnummer van het feestprogram, uitgevoerd in de Residentie op de dag van 7 Januari, die een reeks van feestelijkheden in kleinere en grotere gezelschappen afsloot, valt nog iets anders op te merken. De tocht naar het stadhuis, de kerk en langs een omweg naar het paleis terug, die triomftocht heeft blijkbaar niet alleen voldoening gegeven om wat er met het oog aan te zien was. We zeiden het reeds: de deelneming van het publiek aan het familiefeest, zonder belang buiten de kring der familie, die deelneming, ditmaal werkelijk buitengewoon groot, kan voor een deel ook uit de aanleiding zelf tot de viering worden verklaard. Zeker, de genotzucht die alleen vraagt naar de kans om pret te maken, de behoefte aan afleiding bij een bestaan vol nood en zorg, hebben misschien nu sterker dan ooit zich doen voelen. Maar ten slotte mag tot velen hebben gesproken juist dat hier een bruiloft werd gehouden, in alle standen van de maatschappij een hoogtijd, een huiselijk feest als er geen tweede is. Hoe kolossaal de daarbij gemaakte omslag ook is geweest, een feit uit de zucht naar reklame voor het koningschap te begrijpen—zelfs zij die graag zich vergapen aan de vertoning van grootheid, rijkdom en macht, kunnen de behoefte hebben gevoeld prins en prinses als bruidspaar toe te juichen, met inbegrip van de wederzijdse verwanten, de gasten, ja de hele mikmak als feestgenoten te bejubelen. Met groot genoegen waarschijnlijk, zullen de eenvoudigen het hart hebben gezien dat vorstenkinderen op hun beurt delen in gevoelens die ook de gewoonste mensen kennen, voor hen brengt de liefde hoog en laag op gelijke voet, schept de trouwerij een sfeer waarin zij thuis zijn en die plezier doet.

 

Toch blijft voor ons niet de sentimentele maar de politieke kant van het geval de hoofdzaak: we zeiden iets van de andere om deze kant nog duidelijker te laten uitkomen.

[ 413 ]De opwinding door de pers van bijna alle richtingen onder het publiek gebracht, heeft haar doel niet gemist. Dat het feit iets zeer belangrijks was, en dat het feest iets zeer bijzonders zou worden, heeft men weken achtereen met toenemende uitbundigheid verkondigd. Meer en meer deed daarbij de moeilijkheid zich voor om ook over de waarde van de koninklijke funktie 't een en ander te zeggen dat enige waarschijnlijkheid kon hebben. De burgerlijke schrijvers kunnen niet altijd blijven bij het prijzen, in eindeloos herhaalde bewoordingen, van de betrokken personen. De vleiers van de vorsten hebben de dragers van de werkelijke vorstelijke machtspositie overleefd. Het is zelfs begrijpelijk dat zij steeds weer tot deze stijl terugkeren. Bewondering uit te spreken voor de personen valt toch altijd gemakkelijker dan belangstelling te wekken voor de betrekking. Het ambt dat door de demokratie van alle inhoud is beroofd, kan alleen nog door de demagogie worden verheerlijkt. En omdat dit streven een bestendig element is geworden van de veldwinnende reaktie in ons land, kan het voor ons van belang zijn hier terug te komen op enkele uitspraken van de grote pers waartoe prins Bernhard en prinses Juliana de onschuldige aanleiding zijn geweest.

 

Het verschil tussen de echte en de konstitutionele vorsten bestaat o.a. hierin dat de enen somtijds speelden dat zij gewone mensen waren en men de anderen nu en dan voor buitengewone mensen ziet spelen. Wat de oude monarchen genoten als een ontspanning, vervullen de moderne als een plicht. Tijdgenoten melden met bewondering hoe aardig de machtige potentaten zich konden voordoen als boertjes of boerinnen, als ambachtslieden enz., hoe natuurlijk het onnatuurlijke hun dan afging. Omgekeerd worden nu de koningen, aan wier kroon alleen de grondstof echt is, hogelijk geprezen als zij bij passende gelegenheden de manieren weten aan te nemen van machtige potentaten.

 

Natuurlijk kunnen ook in dit opzicht de smaken ver[ 414 ]schillen en juist bij zulke gelegenheden springt gewoonlijk de tegenstelling tusschen schijn en werkelijkheid zo sterk in het oog dat men er als onbevooroordeeld toeschouwer moeilijk ernstig bij kan blijven. Doch wat ook over de verschijning van het konstitutionele koningschap te zeggen zou vallen, zeker is dat ze voor de verantwoordelijkheid komt van de werkelijke machthebbers die een ambt hebben mishandeld dat zij evengoed hadden kunnen afschaffen. En hoe volkomen geslaagd de dubbelzinnige belangenpolitiek is van de bourgeoisie, die met woorden hoog verheft wat zij met daden zo diep heeft vernederd, ziet men wel het duidelijkst uit het feit dat de vertegenwoordigers zelf van het verminkte ambt het meewerken aan de schijn blijkbaar niet beschouwen als een gedwongen fraaiigheid maar als een ernstige plicht....

Met welk recht trouwens zou men van de nakomelingen kunnen verwachten dat zij vrijwillig afstand zullen doen van de hun gegunde overblijfselen van vroegere grootheid, nu wij ook de officiële socialistische partij zich zien aansluiten bij een onwaarachtige maar van het standpunt der bourgeoisie begrijpelijke houding. Heus, nu de sociaal-demokratische leiders gaan meedoen aan de figuratie op het schouwtoneel van de konstitutionele en hersenschimmige monarchie, zou het onbillijk zijn te verlangen dat koningen en prinsen wijzer zullen wezen dan zij. Aan de andere kant geeft deze nieuwe inschakeling ons reden om weer iets te zeggen over een oude kwestie.

 

Eigenlijk heeft de houding van de arbeidersbeweging tegenover deze vorm van het koningschap nooit een kwestie opgeleverd. Althans heeft in Nederland de keus tussen monarchie of republiek voor de socialisten niet kunnen bestaan. Waar de bourgeoisie haar eigen diktatuur weet te vestigen is door haar het vraagstuk opgelost. Het enige wat de socialisten er tegen op te merken hadden betrof de motieven van de bourgeoisie om, naast de feitelijk bestaande republiek, zogenaamd er boven, de schijnmonarchie te handhaven. Van nabij beschouwd moet men erkennen dat in ons land, toen met de grond[ 415 ]wetsherziening van 1848 de bourgeoisie gekomen was waar zij wilde zijn, de mogelijkheid om ook formeel tot de republiek over te gaan, nauwelijks bestond. In ieder geval: met de behaalde overwinning was het regerende gezelschap tevreden, triomfantelijk schreef zij in haar grondwet: "De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk." Beleefder en tegelijk beslister had men de boodschap niet kunnen formuleren dat voortaan alle werkelijke heerschappij bij het parlement zou liggen.

Het spel dat de bourgeoisie, nu in gezelschap van de reformisten, wilde spelen met het koningschap in Nederland was hiermee begonnen. Onlangs heeft men van reformistische kant de vraag gesteld waar eigenlijk uit zou blijken dat de socialisten republikeinen zijn. Inderdaad hebben wij de afschaffing van het koningschap nooit op enig strijdprogram gesteld. Maar de reden was dat vóór de socialisten de burgerlijke partijen, in menig land met burgeroorlog en revolutie, deze historische taak hadden volbracht. Alleen hebben de socialisten niet verzuimd nu en dan het hunne te zeggen over de opportunistische praktijken hierbij door de burgerlijke partijen bedreven. Dat socialisten daar eenmaal zelf smaak in zouden krijgen, was niet te voorzien. Tenminste bestond tot voor korte tijd het algemene gevoel dat onze waardigheid strikte onthouding gebood.

 

Enige geneigdheid in een tegenovergestelde richting, onmiskenbaar door de deelneming van de S.D.A.P.-leiding aan de bruiloft in de koninklijke familie, had zich ook reeds eerder voorgedaan. Wij bedoelen de deelneming aan de jaarlijkse opening van de Kamers—een formaliteit die tevens dienen kan om het scherpe kontrast tussen vorm en inhoud van de officiële verrichtingen der moderne monarchie voelbaar te maken.

Immers behoort het verleden, op die Septemberdag voor ogen gebracht, tot de tijd dat, ja, een parlement bestond, maar men lang niet altijd zeker was dat het ook behoorlijk zou kunnen vergaderen. En dit om deze reden dat de vorsten sterk genoeg waren om de bijeenkomst [ 416 ]van de volksvertegenwoordiging te beletten, haar willekeurig te ontbinden, verkiezingen te verhinderen, enz. Een feit dus als de opening van een parlement heeft alleen politieke betekenis, wanneer de staatshoofden de macht bezitten om het gesloten te houden.

Nadat later de machtsverhoudingen waren omgekeerd, heeft de burgerlijke grondwetgever door een reeks van bepalingen de geregelde werking van het vertegenwoordigend stelsel verzekerd. Opening en sluiting, duur en hervatting der zittingen, zoals men weet is dit alles wettelijk tegen alle willekeur gewaarborgd. Zo is nu hier de koning belast met het openen van de zitting op een voorgeschreven dag: niet een vrijwillige, maar een geboden handeling, geen politieke maar enkel een administratieve maatregel. Door de omslachtige, min of meer plechtige regie: de gouden koets, het eskorte, het gevolg, de ontvangst in de monumentale lokaliteit der Ridderzaal, het uitgeleide, de persoonlijke ovatie daaraan in de latere jaren verbonden, is deze gebeurtenis voor het publiek een kijkspel, voor de deelnemers een maskerade. En dit ofschoon geen wet het konstitutionele staatshoofd noodzaakt hierbij in persoon aanwezig te zijn, de opening zowel als de sluiting, kan ook gebeuren door een kommissie, "van Zijnentwege" zegt art. 104. Koning Willem III heeft dikwijls van die vrijheid gebruik gemaakt, Willem II placht aan het hoofd van een schitterende staf, gedeeltelijk evenals de koning zelf oud-gedienden van Waterloo of van de minder ongezonde Tiendaagse Veldtocht, naar het Binnenhof te rijden. De latere generatie van hun opvolgers, onschendbare draagster van een geschonden waardigheid, heeft zich in de sfeer door het heersende regiem geschapen, volkomen ingeburgerd—het woord is niet misplaatst. Want het zakelijke doel van deze staatsievolle gang naar de verenigde zitting is toch enkel het voorlezen van een akte, die, als troonrede, door anderen is opgesteld. Dat uit vorstelijke monden woorden kwamen door anderen ingegeven, was natuurlijk geen zeldzaamheid. Maar vroeger waren het de vorsten die het voorzeggen hadden gelast, nu zijn zij het die naspreken moeten.

[ 417 ]Nog op andere gevallen zou men in dit verband kunnen wijzen: traditionele zeden en gewoonten, hoewel van inhoud beroofd, door de burgerlijke omwenteling gespaard.

Daar is b.v. nog altijd de verbazend uitgebreide, voornamelijk uit figuranten bestaande, hofhouding. Maar dit is juist de eis, anders zou men niet van "hofhouding" kunnen spreken. Er zijn koningen geweest zonder land, maar ook de koningen die afgezet en verbannen waren, hadden meestal toch nog een Hof. In de eeuwen van de werkelijke koninklijke heerschappij vormde het Hof niet alleen de centrale organisatie van het staatsgezag. Het was een instelling waarvan een sterke schittering over het hele land uit ging en die wederkerig ook de uitmuntendste krachten en talenten uit het land tot zich trok. Tot het Hof toegang te krijgen gold als de eerste voorwaarde tot succes in de maatschappij, aan het Hof een goed figuur te maken als een hoog levensdoel, bij het Hof in ongenade te vallen als een onherstelbaar ongeluk.

Wat hiervan over bleef is hoewel dan op zeer verkleinde voet en alleen in sommige opzichten, de uiterlijke inrichting, en geenszins het wezen.

Ook al niet sedert vandaag of gisteren in zwang is de gewoonte om betrekkingen in de hofhouding zo goed als uitsluitend op te dragen aan dragers van uit de Middeleeuwen afkomstige titels. In zijn strijd met de monarchie of met de bourgeoisie verslagen, moest de adelstand tevreden zijn met een plaats in de onmiddellijke omgeving der koningen. Tot 1848 genoot men in Nederland een ridderschap met eigen politieke rechten. De eigen politieke rechten heeft de liberale bourgeoisie haar afgenomen, zij blijft het hogere personeel van het Haagse hof leveren, het enige wat de konstitutionele monarchie nog voor haar doen kon, het laatste wat de bourgeoisie haar kan benijden.

Verder bestaat zoals men weet een groot deel van het koninklijk gevolg uit officieren die met elkaar de historische maar onverklaarbare of zelfs zonderlinge naam dragen van het Militaire Huis. Een in deze dingen argeloze landgenoot, zal b.v. wel eens met bevreemding heb[ 418 ]ben gelezen, dat in deze kring een funktionaris, belast met het doen van boodschappen, de grote natuurlijk, als "ordonnans" bekend staat. Men herinnere zich echter dat in de goede oude tijd van de monarchie het militaire huis een keurkorps was, dat als een speciale wacht van het staatshoofd tot zijn machtsuitoefening niet weinig bijdroeg en menigmaal ook op de slagvelden grote roem behaalde. Men denke maar eens aan de garde van Napoleon, aan de Engelse "guards" met hun ontzettende hoofdbekleding, aan de Haagse grenadiers, die evenwel zuinigheidshalve geen berenmutsen meer dragen.

Om de tenminste bij sommige konstitutionele vorsten zichtbare bijzondere liefde voor de gewapende macht te verklaren, bedenke men bovendien dat deze neiging ongetwijfeld verband houdt met de herkomst zelf van het koningschap, uit het krijgswezen geboren.

 

De revolutie, ten slotte, heeft niet geraakt aan een voorrecht dat overigens in de kapitalistische wereld zo weinig thuis hoort, n.l. de erfelijkheid van de hoogste post. In de loop der tijden heeft de opkomende bourgeoisie, die haar eigen voorkeur wilde doorzetten, met de erfelijkheid van het koningschap soms raar omgesprongen. Thans echter, nu zij van de bezetting van de troon evenmin iets te vrezen als te hopen heeft, is het voorrecht vast gewaarborgd en tot meerdere zekerheid—men zie er onze grondwet maar eens op na—ook precies geregeld. Erg vrijpostig klinkt daarentegen de uitspraak van Karl Kautsky, in zijn groot boek over het historisch materialisme (1927), dat de erfelijkheid van de opperste betrekking in de staat "een der laatste en ongerijmdste overblijfselen uit de Middeleeuwen is."

 

  1. Voor het eerst verschenen in De Socialist (Bond van Rev.-Socialisten), 1937.