De Kunst/Jaargang 8/Nummer 437/De Onafhankelijken

Uit Wikisource
De Onafhankelijken
Auteur(s) N.H. Wolf
Datum Zaterdag 10 juni 1916
Titel De Onafhankelijken. III.
Tijdschrift De Kunst
Jg, nr, pg 8, 437, 420
Opmerkingen Anna Josephina Kleine vermeld als Baucke-Kleine, Henri Frédéric Boot als H.F. Boot, Cornelis Brandenburg als Corn. Brandenburg, Frans Everbag als F. Everbag, Berend Groeneveld als B.F. Groeneveld, Agnita Feis als A.H. Feis
Brontaal Nederlands
Bron Wikimedia Commons
Auteursrecht Publiek domein

De Onafhankelijken.

III.

      Mevrouw Baucke-Kleine gaat in kleur en techniek vooruit. Haar werk blijft persoonlijkheid houden en haar portretten zijn expressief. H. F. Boot zond een goed-geschilderd damesportret, een gevoelige krijtteekening van een vioolspeler en een fijne teekening van „Zusje”. De etsen van Corn. Brandenburg zijn meerendeels bekend; maar zijn „Jolleman”, zijn „Achterburgwal” en zijn „Lijnbaansgracht” dóen het weer als waren zij nieuw. F. Everbag is weer aanwezig met geestige aquatinten: „De laatste lichting” bevalt mij zéér. Dimmen Gestel schilderde smakelijke landschapjes in de buurt van Ulvenhout, Linschoten, Middelharnis en elders. Tot de verdienstelijkste bloemenschilderessen behoort mej. Nelly Goedewaagen, die het karakter der bloemen zuiver houdt (Gladiolus, Flox, Papavers, Glycine) en smaakvolle, kleurrijke komposities weet te schilderen. Ook B. F. Groeneveld bewaart het karakter van de bloem (Chrysanthen, Dahlia’s). Bizonder gelukkig en degelijk komt Maurits de Groot uit met drie figuurstukken en een portret van Rienk Brouwer (als „Liliom”; teekening): twee karakterbeelden: „de Uitgestootene” en „de Verbitterde”, en „Drie man van één stam”, goed getypeerde en flink geschilderde Joodsche karakters. Marius Holleman zond een fraai geschilderd grauw-in-grauw van symbolieke figuren: „De drie mannen in het vuur”, — wat donker, máár artistiek. Marie Kelting kompleteert haar menagerie-schilderijen uit Artis. Deze maal hebben de Pelikanen en de Saterhoenders haar teekenliefde gehad.
      Het werk van Laurens van Kuik is mij nog niet duidelijk. Evenmin begrijp ik iets van de teekeningen van mej. A. H. Feis. Zij beeldt het lachen, het schreeuwen, het verdriet, de haat, de stoornis, de lente en een zingende bloem uit in lijnen en kwart-cirkels. Een algebraïsche of eene goniometrische uitlegging bij dat werk ware gewenscht. Ook is er een „schilderij” van den sekretaris van de zich noemenden „Anderen”, dragende den naam Theo van Doesburg. (Dus niet in „Endegeest” opgesloten!) Jan Sluijters noemt deze „anderen”: de „Verkeerden”. En hij heeft gelijk. Deze meneer Van Doesburg zond een met olieverf besmeerd doek, dat hij den titel gaf: „Blozend meisje met ranonkels”. Van dit „olieverfschilderij” geeft hij „rekenschap”: hij bedoelde bovenvoor, maar hij „schilderde” onder-achter. Vandaar ook Sluijters’ gerechte kwalificatie!
      Keeren wij thans weer tot de meer normaal schilderenden terug.
      Over Duursma’s sterk-expressieve vrouwenportretten, zoo uitnemend van karakter, en over zijn kleurrijke batiks, had ik het reeds. Zijn vriend Harry Kuyten demonstreert eveneens zeer gelukkig. Vijf bizonder knappe, van afmeting en van opzet grootsche werken sieren den wand: een forsche kompositie-schets „Zomer”, zéér knappe naakt-schilderijen, — vleesch en licht pràchtig uitgedrukt, — en een ernstige studie „Romanlezeres”, eveneens een naakt. „Het groote venster” met het ontbijt is een fijngevoelde kompositie. Ernst Leyden, die in „Lucas” zijn twee stemmingvolle straat(sneeuw)gezichten had, zond hier vijf kleuren-figuurstudies van de Amsterdamsche dagmarkt en van het gedoe met schuiten langs den Amstel. Vooral het „Kleerenstalletje” en de „Appelenverkoop” zijn levendig gedaan, en de „Amstel bij de Munt” is een-en-al leven. Frans Lissone vergenoegde zich deze maal slechts olieverfstudies te zenden, die echter frisch van kleur en sober van kompositie zijn. D. J. Willebeek Le Mair zond vier landschapjes uit Noord-Holland: smakelijke komposities uit de buurt van Weesp, Abcoude en Nieuwersluis, zonnige, kleurige stukjes, die goed „buiten” geven. Mejuffrouw C. W. Marchant’s portretten (pastels) zijn knap gedaan. Mevrouw Martens van Balgooy past haar schilderkunst toe op gebruiks-voorwerpen: naturalistisch zijn haar vlinders, haar violen, haar herfstbloemen geschilderd en smaakvol over de stoffen verdeeld.
      Degelijk en overwogen is het werk van D. B. Nanninga, zijn „Oud hoekje” en „Na den regen” doen aan zijn oudere manier van werken denken, maar zijn kleur is rijper en tevens rijker geworden. Er ligt een echt dichterlijke stemming in dit werk. Flink van kleur, en forsch van opzet, zijn de bloemen en het fruit-stilleven van J. Nicolaas. In een drietal etsen (twee figuur, één bloemen) heeft hij getracht, door enkelvoudige vlakken licht en bruin, een sterk kontrastisch effekt te bereiken, — en dit is hem vooral in de beide figuuretsen gelukt. ’t Is een nieuw procedé. Het werk van J. L. van Noord moet vooral als studie-materiaal beschouwd worden: het damesportret is een karakterstudie in het bizonder. Ook wèl persoonlijk is Willem Paerels in zijn werk, en ook in de figuurstukken van Bart Peizel zit persoonlijkheid; maar óók iets gewilds. Voorts maakt Haro van Peski den indruk iets anders te willen dan een ander: een streven dat erkenning verdient. Eugène Rensburg geeft het karakter van Brussel, Londen, Antwerpen, Dordrecht beter dan dat van Amsterdam (kleur-etsen) en Vittorio Schiavon, de Italiaan die sinds eenige jaren te Watergraafsmeer woont, begint het karakter van onze mooie en stemmingrijke stad Amsterdam al meer en meer te vatten.

N. H. Wolf.

(Slot volgt.)