Naar inhoud springen

De Locomotief/Jaargang 15/Nummer 74/Verzuim en Vergelding

Uit Wikisource
Verzuim en Vergelding
Auteur(s) Anoniem
Datum Vrijdag 14 september 1866
Titel Verzuim en Vergelding
Krant De Locomotief
Jg, nr 15, 74
Editie, pg [Dag], [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Verzuim en Vergelding.

      Jetzt, in kriegerischen Zeiten, sieht man erst, wie unbehülflich und ngeschickt man sich im Frieden betragen hat.
Göthe.      

      Men verwachte hier niet, wat het motto misschien doet vermoeden: beschouwingen over den tijdelijk gestaakten Europeschen oorlog, noch over den voortdurenden opstand der Borneoten, noch over het herhaald verzet der Pasoemahers! Het geldt hier den strijd tegen de cholera.
      Alweêr heerscht zij op Java: reeds maakte zij menig slagtoffer te Soerabaija en te Batavia. Ook te Samarang meent men haar bespeurd te hebben, doch dat schijnt niet zoo zeer een gevolg te zijn van bepaalde ondervinding, dan wel een product van krachtige Oostersche fantaisie. Ten minste zijn de berigten van bevoegde en geloofwaardige personen aangaande den gezondheidstoestand dezer plaats niet verontrustend, en is er in elk geval tot heden, gelukkig! volstrekt geen sprake van een pandemie.
      Doch, van een anderen kant, bestaat daarvoor altijd eenigermate gevaar, en zulks des te meer, zoolang de lessen der hygiëne bij individuën en korporatiën, bij geregeerden en regenten, bij bestuurden en bestuurders dermate in diserediet staan, dat ze niet toegepast worden. En nu is het een feit, dat die minachting in Nederlandsch-Indië onbedekt plaats heeft. De gevangenissen zijn er getuigen van, en een enkele blik op de hoedanigheid der wegen, op de gesteldheid der kampongs, op de ligging en bouworde der huizen, op het verkoopen van levensmiddelen, op den aard van hetgeen drinkwater heet, op het openbare en meer verborgen, op het maatschappelijke en bijzondere leven en werken of niet-werken van Indië’s bewoners, verschaft doorslaande bewijzen in overvloed voor de bewering, dat het treurige verschijnsel bestaat.
      Men is dan ook verstandig en welwillend genoeg, dat niet te ontkennen. Met woorden niet, namelijk. Want, wat de daden betreft, die zijn met een voldoende benuttiging der opgedane en herhaaldelijk bevestigde ondervinding dikwijls in den hevigsten strijd. Anders zou er wel meer verrigt worden tot voorkoming van pandemiën, en anders zouden cholera en dergelijke ziekten niet zooveel verwoestingen aanrigten, als tegenwoordig.
      Men vergenoegt zich met ontijdige maatregelen, met maatregelen tot wering of stuiting: — daarin ligt het groote kwaad. In plaats van den vijand aan de grenzen op te wachten, laat men hem eerst het land binnentrekken, om zich vervolgens in slagorde te stellen en te proberen, hem terug te slaan. Eerst als de cholera b. v. reeds menigvuldig menschen heeft gedood, wordt alle achteloosheid afgeschud en zint men op middelen tot levensbehoud. Dan vertellen de couranten aan de goê gemeente, dat zij niet bang moet wezen: — een raad vaak even nuttig als het de vermaning aan op ouderwetsche manier gewapende recruten zou zijn, om toch geen courage te verliezen in het gezigt van oude snorbaarden, die uitmuntend het Zündnadel-geweêr hanteren, ook omdat juist in tijden van pandemiën de gelegenheid tot afleiding gewoonlijk het schaarst is. Dan verder houdt men extra-bidstonden: — een middel, tegen welks doelmatigheid wij niets willen zeggen, doch dat aan de getrouwheid van geheugen en het bezit van zelfkennis kan doen twijfelen, omdat men dagelijks voortgaat, aan de ziekte, waarvan men het einde afsmeekt, het beste voedsel te geven. En dan ten slotte amuseren zich onze doctoren, met elkander te plukharen over den aard der voorgeschreven medicijnen, als ware het wantrouwen van het publiek in het weldadige vermogen der geneeskunde nog niet groot genoeg!
      Aan dien diep ongelukkigen toestand worde een einde gemaakt, en ten spoedigste! Is het bewezen, dat poelen, moerassen en stilstaand water een allerverderfelijksten invloed uitoefenen op den algemeenen gezondheidstoestand — en voor wien is dat nog niet bewezen? — men ruime zonder dralen de poelen en moerassen uit den weg, en make het water stroomend. Is het duidelijk, dat vuile, modderige en stoffige straten de kiem kunnen leggen van de kwaadaardigste, ziekten — en wien is dat in ’s Hemels naam niet duidelijk? — men zorge onmiddelijk voor betere wegen. Is het kortom onbetwistbaar, dat in het vlijtige en verstandige beoefenen der hygiene de beste waarborg gelegen is tegen pandemiën — en alweêr vragen wij: „voor wien ter wereld is zulks nog eenigermate twijfelachtig?” — wat draalt men dan, in plaats van met die toepassing onverwijld te beginnen? — Geen beroep op moeijelijkheden is hier ontvankelijk, want het geluk, het bestaan van duizenden en tienduizenden is er in betrokken, en die consideratie heeft toch zeker meer gewigt, dan vrees voor soesah. Geen tegenwerping van aanzienlijke uitgaven heeft hier de minste waarde, want heiliger dan de liefde voor geld is stellig de verpligting, om menschenlevens te behouden.
      Wat wij verlangen, wat wij met het oog op de reeds aangerigte verwoestingen en met de gedachte aan de toekomst, andermaal vragen, is dit, dat er een voldoende gezondheids-policie of behoorlijke gezondheids-commissiën komen. Zijn er nog proefnemingen noodig, men beginne met één hoofdplaats, ofschoon het ons dunkt, dat dergelijke proefnemingen nog overbodiger kunnen geacht worden, dan — en dit zegt iets! — die, welke men in Nederland heden ten dage met de Zündnagel-geweren ziet.
      Ondertusschen zij den ambtenaren de meest mogelijke zorg aanbevolen. Dwaas — neen, meer dan dat! — verregaand onbillijk ware het, van hen al die bemoeijenissen te vorderen, welke alleen den gezondheidstoestand blijvend kunnen verbeteren: de uitgebreidheid van hun werkkring reeds laat dat niet toe. Maar misschien is het niet onbescheiden, om te verwachten, dat zij bij tijds eenige belangrijke voorzorgsmaatregelen zullen nemen, door onder anderen naauwlettend toezigt uit te oefenen op den verkoop van vruchten. Zoo worden er tegenwoordig op de pâsars dag in dag uit karrevrachten ketimoens, ananassen en dergelijke verkocht, zonder eenige merkbare contrôle hoegenaamd. Mag dat niet schadelijk heeten voor den algemeenen gezondheidstoestand?
      „Maar die arme Javanen, die daaruit hun bestaan putten?”
      Is er dan iemand, die het Nederlandsch-Indische Gouvernement de schrielheid zou willen toedichten, van eenige honderden guldens zoodanig lief te hebben, dat het daaraan het welzijn der onderdanen ten offer zou willen brengen? Of oppert men hier het bezwaar, dat de Regering niet geregtigd zou zijn, de schadelijke vruchten tegen een billijken prijs op te koopen en te vernietigen — hier, waar zooveel van onteigening ten algemeenen nutte wordt gesproten? — Noch ’t een, noch ’t ander mag men denken, gelooven wij.