Naar inhoud springen

De Locomotief/Jaargang 68/Nummer 156/Kaleidoskoop

Uit Wikisource
Kaleidoskoop
Auteur(s) Johan de Meester
Datum Zaterdag 5 juli 1919
Titel Kaleidoskoop
Krant De Locomotief
Jg, nr 68, 156
Editie, pg [Dag], 1e blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kaleidoskoop.

Jan Sluijters.

Rotterdam, 20 April.      

      Kent men in Indië Het Getij al? De zetter is zoo vriendelijk, op het getrokken streepje te letten, de lezer begrijpt dat de woorden een naam zijn. De naam van een „maanblad voor letterkunde.” Het doorleeft nu zijn vierden jaargang, het is een orgaan van jongeren. Wat mij, oude, er in interesseert, zijn vooral de verlanglijsten, zooals ik met een herinnering aan onze verjaardagen uit de jeugd, de opstellen over litteratuur en kunst en leven meen te mogen aanwijzen, welke vaak, duidelijker dan verzen of kunstrijk proza vermogen, van het streven en wenschen getuigen. De besturende redacteur Ernst Groeneveldt heeft daarvan onder meer doen blijken in kritische karakteristiekjes, drie, vier, hoogstens vijf regels groot, van nieuw-verschenen boeken. De wat oudere E. d’Oliveira, o.m. bekend door een bundel Interviews, heeft deze maand het eerste gedeelte van een opstel Intellectueelen en Revolutie, waarvan de strekking blijkt uit het Fransche motto, dat van den Rus Wladimir Boertzef moet zijn: „les révolutionnaires russes ont toujours idéalisé le peuple avec une sorte de manie.” Als vereerder van de Westersche cultuur meen[t] d’Oliveira dat wij dag en nacht mogen bidden, gespaard te zullen blijven voor de Russische toestanden. 1). Nu, ook bij jong Nederland heeft deze meening voorloopig nog wel de meeste aanhangers. Het belangwekkende van zijn opstel is het beeld dat hij geeft van onrust onder onze intellectueelen.

      „De houding, die onze intellectueelen innemen – of liever trachten in te nemen – tegenover de revolutionnaire uitbarstingen in de wereld om ons heen, behoort tot de merkwaardigste verschijnselen van onzen tijd, ook als symptoon van wat er in ons volk omgaat. De intellectueelen: – dat zijn natuurlijk niet de geleerden en evenmin de wetenschappelijk onderlegde technici. Ook niet de overwegend verstandelijken. De intellectueelen zijnde zoekers naar nieuwe waarden, de strevers naar nieuwe sferen, de verkondigers vaneen harmonie. Zij onderscheiden zich van alle andere menscben, door dat zij beschikken over een toevluchtsoord van geestelijk-sentimenteele gesteldheid, waarin zij zich kunnen, ja, moeten terugtrekken, zoo vaak de beslomme-ringen van het kleinzielige nuttigheidsleven dreigen, hen te vervreemden van hun Zelf; en dat is bijna dagelijks. Dit toevluchtsoord is niet een fantastisch droomenrijk maar een werkelijkheid. Het is een staat van het bewustzijn, men zou bijna zeggen: een orgaan dat zeer gevoelig is voor storingen in het evenwicht tusschen het „aardsche” (het lichamelijke, het oeconomische, enz.) en het „geestelijke” (het zintuigelijke, het phychische, het religieuze, enz.) Wie dit orgaan bezit en het niet laat verdorren, openbaart in zijn geheele denken en doen een streven naar harmonie, dat andere menschen niet als zoodanig onderkennen.
      „Tal van Nederlandsche intellectueelen verkeeren thans in strijd met zich zelf. Sommige sedert het uitbreken van de Russische, de overigen sedert het uitbreken van de Duitsche revolutie, die in ons land zoo beschamende gebeurtenissen te voorschijn riep. Hun eenzaamheid smart hen. Zij willen anders, maar weten niet hoe”.

      De slotsom van het opstel – althans van dit eerste gedeelte –, is, zooals gezegd verwerping van het bolsjewisme; maar, nog eens, het belangwekkende is de aanwijzing van de bovengeteekende gedesoeuvreerdheid, alleszins verklaarbaar in een zoo geweldigen tijd als er sedert Augustus 1914 voor heel de wereld is aangebroken, bij welke ontzaglijke gebeurtenissen „onze intellectueelen” als iedere andere Hollander, zich gestadig wisten „neutraal”, wat zeer zeker in vele opzichten was en bleef een voorrecht, maar wat ook sterk een Hamletgevoel gaf: „daadloosheid”, die zich kenbaar maakt als machteloosheid.
      Ook wij ouderen kwamen in deze stemming: hoe dan niet de jongeren, zelfs wanneer ze niet in een einde-, doch tevens dadenlooze mobilisatie zich totaal gedesoeuvreerd gingen voelen?
      De vrede nadert en uiting aan een daarbij mogelijke lentebesef geeft de leider van een zeer onafhankelijke schildersgroep, zelf vooral theoreticus, Theo van Doesburg, die onder den invloed gekomen blijkt van dan woordvoerder van het futurisme, den Italiaanschen advocaat Marinetti.
      Van Doesburg begint een kort stukje, waarboven hij Godenkultuur schreef, aldus:

      „Achterblijven beteekent: onder den voet geraken. Waartoe ook te aarzelen? Zijt ge bang voor het gedruisch en gezwiep der machines Zijt gij bevreesd de bevelen van den engel in u op te volgen? Denzelfden engel die de steden gebouwd heeft? Hoe? Is deze stad u niet een wonder! Gesteld sprookje uit uw soezerige jeugd? Wat? Ge schuwt cultuur? Schoorsteenpijpen? Ge zijt bevreesd op te stijgen tot den top van uw jeugdverlangens? Loert achter u naar het donkere bosch van het verleden? Maar wat zijt gij zonder het vernuftig geweven kleed om uw stumperig naakt lichaam tegen kou en wind te beschutten? Hoe gemakkeljjk kunt gij, vadsig in uw clubfauteuil hangend, schimpen op die vervloekte „kultuur”. Gij zijt haar slaaf, nestelt u in hare weldadige schaduw en zegt: ik vervloek u! Gij verlangt naar wildernissen en sprookjes? Ik toon u de orde der machinekamers en het sprookje der moderne productiewijze. Elk product is ’n reëel wonder. Ge verlangt naar den hemel? Ik toon u de hemelvaart der aeroplane met haar rustigen bestuurder.”


      Over de „hemelvaart” met een . . . tuf, d. w. z. het roekeloos Alpenrotsen oversnorren, heb ik Marinetti een stukje futuristisch proza kunnen voorlezen (in het Fransch), waar allerhande dieren- en machine geluiden in voorkwamen en termen, die de bewegingssensatie moesten geven, voor welke uitingen geen woorden volstonden, zoodat enkele louter met medeklinkers werden vertolkt!
      De eigenlijke zin van al zulke uitingen, de wezenlijke beteekenis, is de moed, de durf, de overmoed – de levenslust.
      Juist bij schilders in Nederland openbaart deze zich onmiskenbaar; en over een der zulken is pas een prachtig werk verschenen, een boek met platen die den arbeid voortreffelijk reproduceeren en met inleidenden tekst van Just Havelaar.
      Al dadelijk met de eerste alinea van het belangwekkend en fraai gesteld artikel ben ik het radikaal oneens. Over een overeenkomstige uiting van den knappen essayist heb ik het al eens met hem aan den stok gehad. In een rede van hem had ik verguizing gehoord van Jaap Maris. Hij loochende gebrek aan eerbied. Nu uit hij dat tegen heel de de Haagsche school. Wel. erkent hij „in gevoeligheid en directheid van waarneming heeft geen generatie van beeldende kunstenaars de 19de-eeuwsche impressionisten overtroffen”, doch hij miskent het wezen van wat hij „directheid van waarneming” noemt en zoo durft hij in den tweeden zin van zijn studie beweren, dat „het cultuurbeeld” van „de schilderkunst uit de 2de helft der 19de eeuw”, dus van Willem Maris, Bosbram, Weissenbruch en Jaap [Maris] „van hoofdzakelijk negatieve beteekenis zij[n]” zal. Israels wordt, met Millet en Meunier, als „bewust sociaal voelende schilders” uitgeschakeld; maar diezelfde Israels heeft mij eens, toen ik een Parijschen Salon (de jaarlijksche pracht tentoonstelling) met hem bezoeken mocht in dezen zin: „aan al die akademische Franschen ontbreekt de liefde”, uitdrukkelijk verzekerd, onder dezen noodig geachten factor niet te verstaan de menschenliefde, maar de liefde in en voor het werk, ongerekend het sujet.
      Jan Sluijters is zéér zelfbewust. Hij zal deze Inleiding waarschijnlijk van te voren gelezen hebben. Nu ja, artistieken zijn „egocentrisch.” Maar wat van Havelaar te zeggen, die als schilder, als impressionist . . mislukte, nooit iets maakte van eenige waarde, totdat hij van schilder schrijver werd? Zou dit niet de ingenomenheid verklaren, waarmee hij een bewering overschrijft van Vincent van Gogh, dat „de moderne schilders meer denken? „Men zou er aan kunnen toevoegen, dat velen hunner, ook onder degenen, die wel schilder bleven – ik denk aan Van Konijnenburg – veel redeneeren en Goethe immers heeft gewaarschuwd: „bilde Künstler, rede nicht.”


      Onbillijk is Havelaar ook tegenover Breitner, aan wien hij Sluiters met recht verwant vindt. Overigens heeft hij over dezen voortreffelijke dingen geschreven, al dadelijk waar hij hem in het begin kenschetst als „een der volledigste vertegenwoordigers van onzen, in zijn ontreddering, toch zoo belangrijken tijd.” Stuurloos inderdaad is Sluijters, roekeloos vrijheidzuchtig als een anarchist: een anarchistisch Uebermensch. Maar welk een bekwaamheid, welke buitengewone gaven heeft deze roekelooze meegekregen! Het eerste wat ik van hem gezien heb, was... het onderste gedeelte van een naakten vrouwenrug. Het was verblindend als het stuk geslacht rund, dat in bet Louvre hangt van Rembrandt. Men vindt een bijna naakt vrouwelichaam, van achteren gezien, in dit album. Ook vindt men onder de „portretten” de reproductie van een figuurstuk, waarvoor ik, toen het indertijd in Arti hing, het in den catalogus gegeven atribuut „portret” niet dorst aanvaarden. Een verwordene, het slachtoffer van absinth, stelde ik me in deze gelaatstrekken voor. Waarop een brief volgde van den schilder, dat het was het portret eener vrouw van de wereld!
      Doch stoutmoedigheid van gansch ander kaliber veroorlooft deze geniale man zich en te liever vestig ik de aandacht van belangstellenden in Indië op het boek, omdat het door hemzelf geteekend omslag, de eene plaat in kleur en de 248 ongekleurde, welke op de Inleiding volgen, niet slechts van de onderwerpen, doch wel degelijk van den aard en het wezen dezer overmoedige kunst een juisten en sterken indruk geven. (Uitgs. Mij. „De Hooge Brug” te Amsterdam.)

Johan de Meester.      

      1) Hij illustreert ernstige bewering met een beursmop, namelijk met een woordspeling, die iemand zich tegen Henriette Roland Holst zou hebben veroorloofd: „Het is een sof, Jet.”