De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIII
← Hoofdstuk XXXII | De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain | Hoofdstuk XXXIV → |
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme. |
HOOFDSTUK XXXIII.
Het was Dinsdagmiddag, het werd Dinsdagavond en nog was het stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare bidstonden voor de verloren kinderen gehouden en ook in menige binnenkamer was een stil, hartelijk gebed voor hen opgegaan, doch er kwam nog geen goed nieuws uit de grot. De meerderheid der lieden, die zich in de spelonk hadden gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijksch werk teruggekeerd, met de boodschap dat de kinderen onmogelijk gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij tijden ijlhoofdig. De menschen zeiden dat het hartverscheurend was haar om haar kind te hooren roepen, en te aanschouwen hoe zij somtijds het hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarop moede en weeklagend in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en hare grijze haren waren bijna wit [ 245 ]geworden. En met weemoed in het hart legden de inwoners van St. Petersburg zich dien Dinsdagavond ter rust.
Maar ziet, in het holst van den nacht deed zich op eens het luiden der torenklok hooren en in een oogenblik wemelden de straten van opgewonden, halfgekleede menschen, die jubelden: ‘Sta op! sta op! Zij zijn gevonden!’ Er werd op horens geblazen en op bekkens geslagen en de bevolking stroomde in grooten getale naar de rivier, de kinderen te gemoet, die in een open rijtuig, door de jubelende burgers voortgetrokken, naar huis gereden werden. Men verdrong zich om den wagen en voegde zich bij den uitgelaten troep, die onder een oorverdoovend hoezee-geroep, plechtstatig door de hoofdstraten huiswaarts stapte.
Het stadje werd geïllumineerd, niemand ging meer naar bed en 't was de heerlijkste nacht, dien St. Petersburg ooit had beleefd. Het eerste half uur trok een stoet in optocht het huis van den heer Thatcher voorbij, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudden mevrouw Thatcher de hand, poogde haar toe te spreken en bevochtigde de straat met heete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelve van blijdschap en mevrouw Thatcher evenzeer. Het geluk der laatste echter kon eerst volmaakt wezen, zoodra de boodschapper, die de blijde tijding aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.
Tom lag op de sofa, met een gretig luisterend gehoor om zich heen, en vertelde zijn wonderbaar avontuur, zich nu en dan de vrijheid veroorlovende het verhaal door treffende toevoegsels op te sieren, en eindigde met eene beschrijving van den staat waarin hij Becky verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde, hoe hij zich twee gangen, zoover als het vliegertouw reikte, gewaagd had; hoe hij een derden was ingegaan en hoe hij op het punt was terug te keeren, toen hij, heel in de verte eene opening [ 246 ]ontdekt had, waaruit een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het vliegertouw had losgelaten en er op den tast heen was gekropen, zijn hoofd en zijne schouders door eene kleine opening gestoken had en de breede Mississippi had zien stroomen. En indien het nacht geweest was, zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn ingegaan! Hij vertelde, hoe hij naar Becky was terugloopen en haar de blijde tijding had gebracht en zij hem gezegd had, haar niet met zulken onzin aan het hoofd te malen, daar zij doodmoede was en wist dat zij ging sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij, hoe hij zich had ingespannen om haar te overtuigen, en hoe zij bijna van zichzelve was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen waren, van waar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen; hoe zij daar gezeten hadden en geschreid hadden van blijdschap; hoe een paar mannen in een schuit waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen had gewenkt en geroepen en hen met hun treurigen toestand had bekend gemaakt; hoe de mannen de vreeselijke geschiedenis eerst niet hadden geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van den ingang der grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden genomen, naar huis hadden gevoerd, hun voedsel gegeven hadden, hen een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.
Vóór het aanbreken van den dag werden de heer Thatcher en de enkele bezoekers, die nog met hen in de grot waren, ontdekt, door het kluwen touw dat zij achter zich gespannen hadden en werd hun het groote nieuws verteld.
Tom en Becky ontwaarden spoedig, dat drie dagen en nachten, zonder eten, in een vochtige spelonk doorgebracht, [ 247 ]hun niet in de koude kleeren ging zitten. Zij moesten Woensdag en Donderdag te bed blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom mocht Donderdag een uurtje opzitten, ging Vrijdag weer eens uit en werd Zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje tot Zondag, en toen zag zij er uit alsof zij maanden ziek was geweest.
Tom hoorde dat Huck ongesteld was en ging hem Vrijdag bezoeken, maar werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs Zaterdag en Zondag kreeg hij hem nog niet te zien. Daarna evenwel mocht hij dagelijks bij hem komen, onder voorwaarde dat hij over het avontuur niet spreken zou en geen onderwerpen zou aanroeren, die den zieken knaap opgewonden konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar gebod gehoorzaamd werd. Tehuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill en ook dat het lichaam van den in lompen gekleeden onbekende, in de rivier gevonden was bij de aanlegplaats der veerboot. Waarschijnlijk was hij verdronken, toen hij trachtte zich door de vlucht te redden.
Op zekeren morgen, omstreeks veertien dagen na hunne redding uit de grot, ging Tom Huck zijn gewoon bezoek brengen. De kleine vagebond was thans genoegzaam hersteld om een opwekkend verhaal te mogen aanhooren, en Tom had hem iets te vertellen, dat, naar hij meende, zijne belangstelling gaande zou maken.
Het huis van den heer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer ging er, eer hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter en een paar zijner vrienden verzochten Tom, hun zijn wedervaren nog eens te verhalen, en een van hen vroeg hem spottend, of hij nog niet eens gaarne in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde, dat hij er niet tegen op zou zien. [ 248 ] Toen zeide de rechter:
‘Er zijn er nog wel meer, die daarin behagen zouden scheppen. Maar wij hebben er voor gezorgd, dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand zal er ooit meer in verdwalen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik, veertien dagen geleden, de groote deur van een ijzeren hek met een dubbelen grendel heb laten voorzien, waarvan ik den sleutel in mijn bezit heb.’
Tom werd zoo wit als een laken.
‘Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!’
Het water kwam en Toms gezicht werd er mede besproeid.
‘O, nu komt hij weer bij!? - Wat scheelde er aan Tom?’
‘O, mijnheer Thatcher, Injun Joe is in de grot!’