De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXXIII.[bewerken]

Het was dinsdagmiddag, het werd dinsdagavond en nog was het stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare bidstonden voor de verloren kinderen gehouden en ook in menige binnenkamer was een stil, hartelijk gebed voor hen opgegaan, doch er kwam nog geen goed nieuws uit de grot. De meerderheid van de lieden, die zich in de spelonk hadden gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijks werk teruggekeerd, met de boodschap, dat de kinderen onmogelijk gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij tijden ijlhoofdig. De mensen zeiden dat het hartverscheurend was haar om haar kind te horen roepen, en te aanschouwen hoe zij soms het hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarop moe en weeklagend in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en haar grijze haren waren bijna wit geworden. En met weemoed in het hart legden de inwoners van St. Petersburg zich die dinsdagavond ter rust.

Maar ziet, in het holst van de nacht klonk opeens het luiden van de torenklok en in een ogenblik wemelden de straten van opgewonden, halfgeklede menschen, die jubelden: “Sta op! sta op! Zij zijn gevonden!” Er werd op hoorns geblazen en op bekkens geslagen en de bevolking stroomde in grote getale naar de rivier, de kinderen tegemoet, die in een open rijtuig, door jubelende burgers voortgetrokken, naar huis gereden werden. Men verdrong zich om de wagen en voegde zich bij de uitgelaten troep, die onder een oorverdovend hoerageroep, plechtstatig door de hoofdstraten huiswaarts stapte.

Het stadje werd verlicht, niemand ging meer naar bed en ’t was de heerlijkste nacht, die St. Petersburg ooit had beleefd. Het eerste half uur trok een stoet in optocht langs het huis van de heer Thatcher, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudden mevrouw Thatcher de hand, poogde haar toe te spreken en bevochtigde de straat met hete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelf van blijdschap en mevrouw Thatcher eveneens. Het geluk van de laatste kon echter pas volmaakt wezen, zodra de boodschapper, die de blijde tijding aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.

Tom lag op de bank, met een gretig luisterend gehoor om zich heen, en vertelde zijn wonderbaarlijke avontuur, zich nu en dan de vrijheid veroorlovende het verhaal door treffende toevoegsels op te sieren, en eindigde met een beschrijving van de staat waarin hij Becky verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde, hoe hij zich twee gangen, zover als het vliegertouw reikte, gewaagd had; hoe hij een derde was ingegaan en hoe hij op het punt was terug te keren, toen hij, heel in de verte een opening ontdekt had, waaruit een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het vliegertouw had losgelaten en er op den tast heen was gekropen, zijn hoofd en zijn schouders door een kleine opening gestoken had en de brede Mississippi had zien stromen. En indien het nacht geweest was, zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn ingegaan! Hij vertelde, hoe hij naar Becky was teruggelopen en haar de blijde tijding had gebracht en zij hem gezegd had, haar niet met zulke onzin aan het hoofd te malen, daar zij doodmoe was en wist dat zij ging sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij, hoe hij zich had ingespannen on haar te overtuigen, en hoe zij bijna van zichzelf was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen waren, vanwaar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen; hoe zij daar gezeten hadden en geschreid hadden van blijdschap; hoe een paar mannen in een schuit waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen had gewenkt en geroepen en over hun treurige toestand had verteld; hoe de mannen de vreselijke geschiedenis eerst niet hadden geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van de ingang van de grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden genomen, naar huis hadden gebracht, hun voedsel gegeven hadden, hen een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.

Vóór het aanbreken van de dag werden de heer Thatcher en de enkele zoekers, die nog met hem in de grot waren, ontdekt, door het kluwen touw dat zij achter zich gespannen hadden, en werd hun het grote nieuws verteld.

Tom en Becky ontdekten spoedig, dat drie dagen en nachten, zonder eten, in een vochtige spelonk doorgebracht, hun niet in de koude kleren gingen zitten. Zij moesten woensdag en donderdag in bed blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom mocht donderdag een uurtje opzitten, ging vrijdag weer eens uit en werd zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje tot zondag, en toen zag zij er uit alsof zij maanden ziek was geweest.

Tom hoorde dat Huck ziek was en ging hem vrijdag bezoeken, maar werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs zaterdag en zondag kreeg hij hem nog niet te zien. Daarna evenwel mocht hij dagelijks bij hem komen, onder voorwaarde dat hij niet over het avontuur zou spreken en geen onderwerpen zou aanroeren, die de zieke knaap opgewonden konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar gebod gehoorzaamd werd. Thuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill en ook dat het lichaam van de in lompen geklede onbekende in de rivier gevonden was bij de aanlegplaats van de veerboot. Waarschijnlijk was hij verdronken, toen hij trachtte zich door de vlucht te redden.

Op zekere morgen, omstreeks veertien dagen na hun redding uit de grot, ging Tom Huck zijn gewone bezoek brengen. De kleine zwerver was thans voldoende hersteld om een opwekkend verhaal te mogen aanhoren, en Tom had hem iets te vertellen, dat, naar hij meende, zijn belangstelling zou hebben.

Het huis van de heer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer ging er, voor hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter en een paar van zijn vrienden vroegen Tom, hun zijn avonturen nog eens te verhalen, en een van hen vroeg hem spottend, of hij nog niet eens gaarne in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde, dat hij er niet tegen op zou zien.

Toen zei de rechter:

“Er zijn er nog wel meer, die daarin behagen zouden scheppen. Maar wij hebben ervoor gezorgd, dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand zal er ooit meer in verdwalen.”

“Waarom niet?”

“Omdat ik, veertien dagen geleden, de grote deur van een ijzeren hek met een dubbelen grendel heb laten voorzien, waarvan ik de sleutel in mijn bezit heb.”

Tom werd zo wit als een laken.

“Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!”

Het water kwam en Toms gezicht werd ermee besproeid.

“O, nu komt hij weer bij! Wat scheelde er aan Tom?”

“O, mijnheer Thatcher, Injun Joe is in de grot!”


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.