De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXXIV.[bewerken]

Binnen een paar minuten was de tijding wijd en zijd verspreid en waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een schuitje met de heer Thatcher. Toen de deur van de grot geopend werd, vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Injun Joe lag dood op de grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur, alsof zijn smekende ogen tot het laatste toe, op het licht en de vrolijkheid van de buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer getroffen: immers hij wist bij ondervinding hoeveel deze ongelukkige geleden moest hebben. Doch hoeveel medelijden hij ook met hem mocht voelen, werd hem, bij het aanschouwen van Injuns lijk, een pak van het hart genomen, en nu pas voelde hij, welk een loodzware last van ellende hij getorst had, sedert hij zijn stem tegen die bloeddorstigen kleurling verheven had.

Injun Joe’s zakmes lag met gebroken lemmet vlak bij zijn lijk. Van de zware balk, waarop de deur rustte, waren met eindeloze inspanning, stukken afgehakt en aan splinters gesneden; vruchteloze arbeid, want onder de balk lag een reusachtig rotsblok en tegen die onbuigzamen hinderpaal vermocht het mes niets en brak het lemmet. En zelfs al had die stenen versperring er niet gelegen, zo zou Injun Joe toch vergeefs werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, de balk geheel aan spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet onder de deur hebben kunnen heen persen, en dat wist hij. Toch had hij zijn krachten op de balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren door te komen en zijn gemartelde leden te kunnen gebruiken. Gewoonlijk waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij de ingang te vinden, door de bezichtigers der grot achtergelaten; maar thans was er geen enkel te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgebleven. De ongelukkige was verhongerd!

Op een plek in zijn nabijheid, had zich in de loop der jaren, door het druppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Dezen had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had, een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er de kostbare druppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met de vreselijke regelmaat van het getik van een klok, naar beneden viel; in de vier en twintig uur niet meer dan een dessertlepeltje vol. Die druppel viel er reeds, toen de piramiden waren voltooid; toen Troje onderging; toen de fundamenten van Rome werden gelegd; toen Christus gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Brittannië zeilde.

Injun Joe werd aan de ingang van de grot begraven en uren in de omtrek stroomden de mensen, in boten en rijtuigen, uit steden, dorpen en gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hun kinderen mee, alsook wagens met proviand — en gingen naar huis, met de bekentenis op de lippen, dat zij, bij de begrafenis van de moordenaar evenveel genot hadden gehad, als wanneer zij hem hadden zien hangen.

De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck mee naar een eenzame plaats, om hem iets zeer gewichtigs mede te delen. Huck had door de boswachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen; maar Tom beweerde, dat er iets was, dat zij hem niet verteld hadden, en over dat verzwegene wenste hij hem nu te spreken. Hucks gelaat betrok en hij zei:

“Ik weet, wat het is. Je bent op ‘nummer twee’ geweest en hebt niets dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het was, maar ik wist dat jij het geweest moest zijn, zodra ik over die ‘brandewijn-zaak’ hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet had, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben doen weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb altijd wel gedacht, dat wij die buit nooit zouden bemachtigen.”

“Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over die kroeghouder gesproken. Je weet, dat het op de zaterdag van de picnic in zijn herberg nog in orde was. Herinner je je niet, dat jij er die nacht zou waken?”

“O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de weduwe volgde.”

“Ben je hem gevolgd?”

“Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Injun Joe hier in de omtrek zijn, en ik heb geen zin om door dezen zuur aangezien en gemeen behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten”.

Toen vertelde Huck zijn hele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte gehoord had, waarin de boswachter was betrokken.

“Ja,” zei Huck, op de hoofdzaak terugkomende, “hij die de brandewijn in ‘nummer twee’ gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen; in ieder geval is ’t voor ons verkeken.”

“Huck, dat geld is nog altijd op ‘nummer twee’ gebleven.”

“Wat zeg je?” Huck zag zijn makker scherp aan. “Hebt je het spoor van de schat teruggevonden, Tom?”

“Huck, hij is in de grot.”

Hucks ogen schitterden.

“Zeg het nog eens, Tom!”

“Het geld is in de grot!”

“Tom, zeg, meen je ’t, of meen je ’t niet?”

“Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?”

“Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.”

“Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.”

“Waarom denk je, dat het geld in....?”

“Huck, wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.”

“Best; dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?”

“Nu dadelijk, als je ’t goedvindt. Ben je sterk genoeg?”

“Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur lopen, Tom.”

“Als wij de weg volgen, die iedereen gaat, is het ongeveer drie uur gaans, maar ik weet een veel kortere, die niemand kent. Huck, ik zal je er een brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om te verleggen.”

“Laat ons dan meteen maar vertrekken, Tom.”

“Best. Wij hebben wat brood en vlees nodig, en onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en enige van die nieuwerwetse dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.”

Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag, van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op enige afstand van de “Holle Grot” waren, zei Tom:

“Je ziet, dat die steile oeverkant langs de ‘Holle Grot’ er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daarginds, waar een aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn tekenen. Daar zullen wij aan wal gaan.”

Zij gingen aan wal.

“Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt.”

Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hoge borst naar een dicht bosje van sumakhout en zei:

“Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de hele streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb allang zin gehad om rover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zo’n ding moest hebben als dit; maar dat te vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen, want die zullen natuurlijk tot de bende behoren, anders zouden wij er niets aan hebben. De ‘Bende van Tom Sawyer,’ klinkt prachtig; nietwaar, Huck?”

“Ja, Tom, ’t klinkt best. En wie zullen we bestelen?”

“Nou, iedereen. Verdwaalde lui; dat is zo de gewoonte.”

“En ze doodmaken?”

“Nee, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs betaald hebben.”

“Wat is een losprijs.”

“Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden krijgen kunnen, bijeengaren, en als ze dat, nadat je ze een jaar gehouden hebt, niet kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zo de gewone manier. Alleen de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreselijk bang. Je berooft ze van hun horloges en dingen, maar je neemt in haar bijzijn altijd je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen beleefder lui dan rovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn, houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als je ze wegjaagde, zouden zij dadelijk omkeren en terugkomen. Dat kun je in alle roversgeschiedenissen lezen.”

“Jongens, dat is mij een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger is dan zeerover te zijn.

“Ja; en ’t is in sommige opzichten beter ook, omdat het dicht bij huis is, en bij de paardenspellen en alles.”

Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede, de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakten hun aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom een rilling door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit, op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.

De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis der plaats maakten hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden de gangen in die Tom aanwees, totdat zij de valput bereikten. Hun waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts een steile helling van klei, omstreeks twintig of dertig voet naar omlaag.

Tom fluisterde:

“Nu zal ik je wat laten zien, Huck.”

Hij hield zijn kaars omhoog en zeide:

“Kijk zo ver om de hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op die grote rots, die met kaarsvet is besmeerd.”

“Tom, het is een kruis!”

“En waar is uw nummer twee? Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots zag ik Injun Joe zijn kaars snuiten, Huck.”

Huck keek een ogenblik naar het geheimzinnige teken en zei met een bevende stem:

“Tom, laat ons van hier weggaan!”

“Wat! En de schat laten staan?”

“Ja. De geest van Injun Joe dwaalt hier bepaald rond.”

“Nee, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats, waar hij stierf, bij de ingang van de grot, drie uren van hier.”

“Neen, Tom, zo is het niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.”

Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. “Kijk eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet komen waar een kruis staat!”

Dat was een afdoende bewering, vond Huck. “Daar dacht ik niet aan; Tom. Maar, ’t is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.”

Tom ging eerst en maakte, al dalende, grote indrukken van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar de plaats, waar de grote rots stond. De knapen onderzochten drie van deze gangen, doch zonder succes. In de vierde, die het dichtst bij de voet van de rots was, vonden zij een kleine inham, waarin een strobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk zei Tom:

“Hij zei onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelf zijn, want daar is de grond te hard.”

Zij onderzochten alles nog eens en gingen toen ontmoedigd zitten. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zei Tom:

“Kijk eens, Huck, aan deze kant van de rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, doch niet aan de andere kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.”

“Dat is zo gek nog niet bedacht, Tom!” zeide Huck blijmoedig.

Toms mes van “echt” staal werd voor de dag gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.

“Hei, Huck! hoor je dat?”

Huck begon ook te graven en te krabbelen. Enige planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in die kelder en hield zijn kaars zo ver vooruit, als hem mogelijk was, doch kon — zo zei hij — niet tot aan het einde der kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in de kelder. Een enge weg leide langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelende pad, eerst aan de rechter- en toen aan de linkerkant, en Huck vlak achter hem. Opeens stond Tom voor een kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:

“Hemeltje, Huck, kijk eens hier!”

Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een lege kruitdoos, een paar geweren in leren etuis, twee of drie paar oude schoenen, een leren gordel en enig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelende water.

“Eindelijk gevonden!” zei Huck, terwijl hij met zijn handen in de vuile muntstukken grabbelde. “Ja, wij zijn rijk, Tom!”

“Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is haast al te heerlijk om het te kunnen geloven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.”

De kist woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar hij kon haar niet dragen.

“Dat dacht ik wel,” zei hij. “In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat die kist zwaar was. Ik geloof dat het maar goed is, dat ik er aan gedacht heb de zakken mee te nemen.”

Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en droegen ze naar de rots met het kruis.

“Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen,” zeide Huck.

“Nee, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die wij nodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier laten en onze slemppartijen hier ook houden.”

“Wat zijn slemppartijen?”

“Dat weet ik niet, maar rovers houden altijd slemppartijen en wij moeten dat natuurlijk ook doen. Kom mee, Huck, wij zijn hier lang genoeg geweest. Ik heb honger ook. Wij zullen eten en roken, als wij in de boot zijn.”

Kort daarop kwamen zij uit het sumakbosje tevoorschijn, keken voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje te eten en te roken. Toen de zon naar de horizon daalde, stotten zij van wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vrolijk met Huck keuvelende, langs de oever voort en zette voet aan wal, toen het helemaal duister geworden was.

“Nu, Huck,” zei Tom, “wij zullen het geld op de vliering van de houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om de boel te tellen en te verdelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bos opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van Benny Taylor zien op te snorren. Ik ben binnen een minuut weer bij je.”

Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de beide zakken neerlegde, en nadat hij ze met enige oude prullen bedekt had, gingen de knapen met hun lading op weg.

Toen zij bij het huis van de boswachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weer verder wilden gaan, stapte de boswachter uit de deur en zei:

“Heila! wie is dat?”

“Huck Finn en Tom Sawyer!”

“Dat treft bijzonder. Ga gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jullie te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. ’t Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, stenen of oud ijzer?”

“Oud ijzer,” zei Tom.

“Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan de smid voor de smeltoven te verkopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun twee keer zo veel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menselijke natuur. Gauw maar, gauw maar!”

De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.

“Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe Douglas zijn.”

Huck zei, want hij was bevreesd vals beschuldigd te worden, met zekere angst:

“Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?”

De boswachter lachte.

“Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Je bent immers goede vrienden met de weduwe?”

“Ja. Zij is altijd goed voor mij geweest”

“Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?”

Deze vraag was in Hucks trage geest nog niet beantwoord, toen hij zich met Tom in de salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boswachter liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het hele huis was prachtig verlicht en alle belangrijke personen waren daar bijeen. De Thatchers waren tegenwoordig, de Harpers, de Rogers’, tante Polly, Sid, Marie, de predikant, de dokter en een menigte anderen, allemaal in hun beste kleren.

De weduwe ontving de knapen zo hartelijk, als men twee jongens, die er uitzagen als zij, ontvangen kan. Zij waren van het hoofd tot de voeten met modder en kaarsvet besmeerd. Tante Polly werd vuurrood van schaamte, fronste haar wenkbrauwen en schudde haar hoofd tegen Tom. Doch niemand leed half zoveel als de knapen zelf. De boswachter zei:

“Tom was niet thuis en ik had het juist opgegeven, toen ik hem en Huck vlak bij mijn deur tegen ’t lijf liep, en ik bracht hen in allerijl hier.”

“En daar deed u goed aan,” zei de weduwe. “Kom met mij mee, jongens.”

Zij nam hen mee naar een slaapkamer en zei:

“Gaat je nu wassen en aankleden. Hier zijn twee pakken nieuwe kleren, hemden, sokken, alles bijeen. Zij zijn voor Huck. Neen, geen dank, Huck! De boswachter heeft er een voor je gekocht, en ik het andere. Maar zij zullen beide zeker passen. Stap er maar in. Wij zullen wachten. Kom beneden, als je je gepoetst hebt.”

Toen verliet zij hen.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.