De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXIV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk XXXIII De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XXXIV

Hoofdstuk XXXV
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 248 ]
 

HOOFDSTUK XXXIV.




Binnen een paar minuten was de tijding wijd en zijd verspreid en waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een schuitje met den heer Thatcher. Toen de deur der grot geopend werd, vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Injun Joe lag dood op den grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur, alsof zijne smeekende oogen tot het laatste toe, op het licht en de vroolijkheid der buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer getroffen: immers hij wist bij ondervinding hoeveel deze ongelukkige moest geleden hebben. Doch hoeveel medelijden hij ook [ 249 ]met hem mocht gevoelen, werd hem bij het aanschouwen van Injun's lijk, een pak van het hart genomen, en nu eerst gevoelde hij, welk een loodzwaren last van ellende hij getorst had, sedert hij zijne stem tegen dien bloeddorstigen kleurling verheven had.

Injun Joe's zakmes lag met gebroken lemmer vlak bij zijn lijk. Van den zwaren balk, waarop de deur rustte, waren met eindelooze inspanning, stukken afgehakt en aan splinters gesneden, - vruchtelooze arbeid, want onder den balk lag een reusachtig rotsblok en tegen dien onbuigzamen hinderpaal vermocht het mes niets en brak het lemmer. En zelfs al had die steenen versperring er niet gelegen, zoo zou Injun Joe toch vergeefsch werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, den balk geheel aan spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet onder de deur hebben kunnen heen persen, en dat wist hij. Toch had hij zijn krachten op den balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren door te komen en zijne gemartelde leden te kunnen gebruiken. Gewoonlijk waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij den ingang te vinden, door de bezichtigers der grot achtergelaten; maar thans was er geen enkel te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgelaten. De ongelukkige was den hongerdood gestorven!

Op eene plek in zijne nabijheid, had zich in den loop der jaren, door het droppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Dezen had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had, een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er den kostbaren droppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met de vreeselijke regelmaat van het getik eener klok, naar beneden [ 250 ]viel; in de vier en twintig uren niet meer dan een dessertlepeltje vol. Die droppel viel er reeds, toen de Pyramiden waren voltooid; toen Troje onderging; toen de fondamenten van Rome werden gelegd; toen Christus gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Britannië zeilde.

Injun Joe werd aan den ingang der grot begraven en uren in den omtrek stroomden de menschen, in booten en rijtuigen, uit steden, dorpen en gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hunne kinderen met zich, alsook wagens met proviand - en gingen naar huis, met de bekentenis op de lippen, dat zij, bij de begrafenis van den moordenaar evenveel genot gesmaakt hadden, als wanneer zij hem hadden zien hangen.

De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck met zich naar eene eenzame plaats, om hem iets zeer gewichtigs mede te deelen. Huck had door den boschwachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen; maar Tom beweerde, dat er iets was, dat zij hem niet verteld hadden, en over dat verzwegene wenschte hij hem nu te spreken. Hucks gelaat betrok en hij zeide:

‘Ik weet, wat het is. Je bent op “nommer twee” geweest en hebt niets dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het waart, maar ik wist dat jij het moest geweest zijn, zoodra ik over die “brandewijn-zaak” hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet hadt, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben doen weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb altijd wel gedacht, dat wij dien buit nooit zouden machtig worden.’

‘Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over dien kroeghouder gesproken. Je weet, dat het op den Zaterdag van de pic-nic in zijne herberg nog in orde was. Herinner je je niet, dat jij er dien nacht zoudt waken?’ [ 251 ]

‘O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de weduwe volgde.’

‘Ben je hem gevolgd?’

‘Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Injun Joe hier in den omtrek zijn, en ik heb geen zin om door dezen zuur aangezien en gemeen behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten.’

Toen vertelde Huck zijn geheele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte gehoord had, waarin de boschwachter was betrokken.

‘Ja,’ zeide Huck, op de hoofdzaak terugkomende, ‘hij die den brandewijn in “nommer twee” gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen; in allen gevalle is 't voor ons verkeken.’

‘Huck, dat geld is nog altijd op “nommer twee” gebleven.’

‘Wat zeg je?’ Huck zag zijn makker scherp aan. ‘Hebt je het spoor van den schat teruggevonden, Tom?’

‘Huck, hij is in de grot.’

Hucks oogen schitterden.

‘Zeg het nog eens, Tom!’

‘Het geld is in de grot!’

‘Tom, - zeg, meen je 't, of meen je 't niet?’

‘Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?’

‘Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.’

‘Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.’

‘Waarom denk je, dat het geld in....?’

‘Huck, wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden, krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.’ [ 252 ]

‘Best; - dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?’

‘Nu dadelijk, als je 't goedvindt. Ben je sterk genoeg?’

‘Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur loopen, Tom?’

‘Als wij den weg volgen, die iedereen gaat, is het omstreeks drie uren gaans, maar ik weet een veel korteren, dien niemand kent. Huck, ik zal je er heen brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om te verleggen.’

‘Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom.’

‘Best. Wij hebben wat brood en vleesch noodig, benevens onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van die nieuwerwetsche dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.’

Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op eenigen afstand van de ‘Holle Grot’ waren, zeide Tom:

‘Je ziet, dat die steile oeverkant langs de “Holle Grot” er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daar ginds, waar een aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn teekenen. Daar zullen wij aan wal gaan.’

Zij gingen aan wal.

‘Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt.’

Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hooge borst naar een dicht boschje van sumakhout en zeide: [ 253 ]

‘Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de gansche streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb al lang zin gehad om roover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zoo'n ding moest hebben als dit; - maar dat te vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen, want die zullen natuurlijk tot de bende behooren, anders zouden wij er niets aan hebben. De “Bende van Tom Sawyer”, klinkt prachtig; doet het niet, Huck?’

‘Ja, Tom, 't klinkt best. En wie zullen we bestelen?’

‘Wel, iedereen. Verdwaalde lui; - dat is zoo de gewoonte.’

‘En ze doodmaken?’

‘Neen, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs betaald hebben.’

‘Wat is een losprijs.’

‘Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden krijgen kunnen, bijeengaren, en als ze dat, nadat je ze een jaar gehouden hebt, niet kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zoo de gewone manier. Alleen de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreeselijk bang. Je berooft ze van haar horloges en dingen, maar je neemt in haar bijzijn altijd je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen beleefder lui dan roovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn, houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als je ze wegjoegt, zouden zij dadelijk omkeeren en terugkeeren. Dat kun je in alle rooversgeschiedenissen lezen.’

‘Jongens, dat is mij een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger is dan zeeroover te zijn.’

‘Ja; en 't is in sommige opzichten beter ook, omdat [ 254 ]het dicht bij huis is, en bij de paardenspellen en alles.’

Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede, de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakte hunne aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom eene rilling door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit, op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.

De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis der plaats maakte hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden de gangen in die Tom aanwees, totdat zij den valput bereikten. Hunne waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts eene steile helling van klei, omstreeks twintig of dertig voet naar omlaag.

Tom fluisterde:

‘Nu zal ik je wat laten kijken, Huck.’

Hij hield zijne kaars omhoog en zeide:

‘Kijk zoo ver om den hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op gindsche groote rots, die met kaarsvet is besmeerd.’

‘Tom, het is een kruis!’

‘En waar is uw nommer twee? - Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots zag ik Injun Joe zijne kaars snuiten, Huck.’

Huck keek een oogenblik naar het geheimzinnig teeken. en zeide met eene bevende stem:

‘Tom, laat ons van hier weggaan!’

‘Wat! En den schat laten staan?’

‘Ja. De geest van Injun Joe dwaalt bepaald hier rond.’

‘Neen, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats, waar hij stierf, - bij den ingang der grot, drie uren van hier.’ [ 255 ]

‘Neen, Tom, dat is zoo niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.’

Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. ‘Zie eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet komen waar een kruis staat!’

Dat was een afdoende bewering, vond Huck. ‘Daar dacht ik niet aan, Tom. Maar, 't is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.’

Tom ging eerst en maakte, al dalende, groote indruksels van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar de plaats, waar de groote rots stond. De knapen namen drie dezer gangen op, doch zonder gevolg. In den vierden, die het dichtst bij den voet der rots was, vonden zij een kleinen inham, waarin een stroobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk zeide Tom:

‘Hij zeide onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelve zijn, want daar is de grond te hard.’

Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd neder. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zeide Tom:

‘Kijk eens, Huck, aan deze zijde der rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, doch niet aan den anderen kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.’

‘Dat is zoo gek nog niet bedacht, Tom!’ zeide Huck blijmoedig. [ 256 ]

Toms mes van ‘echt’ staal werd voor den dag gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.

‘Hei, Huck! hoor je dat?’

Huck begon ook te graven en te krabbelen. Eenige planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in dien kelder en hield zijne kaars zoo ver vooruit, als hem mogelijk was, doch kon - zoo zeide hij - niet tot aan het einde der kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in den kelder. Een enge weg leidde langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelend pad, eerst ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op eens stond Tom voor eene kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:

‘Hemeltje, Huck, zie eens hier!’

Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een leege kruitdoos, een paar geweren in lederen overtrekken, twee of drie paar oude schoenen, een lederen gordel en eenig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelend water.

‘Eindelijk gevonden!’ zeide Huck, terwijl hij met zijne handen in de vuile muntstukken grabbelde. ‘Ja, wij zijn rijk, Tom!’

‘Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.’

Zij woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar haar niet dragen.

‘Dat dacht ik wel,’ zeide hij. ‘In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat zij zwaar was. Ik [ 257 ]geloof dat het maar goed is, dat ik er aan gedacht heb de zakken mede te nemen.’

Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en droegen ze naar de rots met het kruis.

‘Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen,’ zeide Huck.

‘Neen, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die wij noodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier laten en onze slemppartijen hier ook houden.’

‘Wat zijn slemppartijen?’

‘Dat weet ik niet, maar roovers houden altijd slemppartijen en wij moeten zulks natuurlijk ook doen. - Kom mee, Huck, wij zijn hier lang genoeg geweest. Ik heb honger ook. Wij zullen eten en rooken, als wij in de boot zijn.’

Kort daarop kwamen zij uit het sumakboschje te voorschijn, keken voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje te eten en te rooken. Toen de zon ter kimme daalde, stootten zij van wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vroolijk met Huck keuvelende, langs dien oever voort en zette voet aan wal, toen het geheel duister geworden was.

‘Nu, Huck,’ zeide Tom, ‘wij zullen het geld op de vliering der houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om den boel te tellen en te verdeelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bosch opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van Benny Taylor zien op te schommelen. Ik ben binnen een minuut weer bij je.’

Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de beide zakken neerlegde, en nadat hij ze [ 258 ]met eenige oude prullen bedekt had, gingen de knapen met hunne lading op weg.

Toen zij bij het huis van den boschwachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weder verder wilden gaan, stapte de boschwachter uit de deur en zeide:

‘Heila! wie is dat?’

‘Huck Finn en Tom Sawyer!’

‘Dat treft bijzonder. Gaat gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jelui te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. 't Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, steenen of oud ijzer?’

‘Oud ijzer,’ zeide Tom.

‘Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan den smid voor den smeltoven te verkoopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun tweemaal zooveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menschelijke natuur. Gauw maar, gauw maar!’

De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.

‘Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe Douglas zijn.’

Huck zeide, want hij was bevreesd valsch beschuldigd te worden, met zekeren angst:

‘Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?’

De boschwachter lachte.

‘Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Ge zijt immers goede vrienden met de weduwe?’

‘Ja. Zij is zoo goed voor mij geweest.’

‘Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?’

Deze vraag was in Hucks tragen geest nog niet beantwoord, toen hij zich met Tom in het salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boschwachter liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het geheele huis was prachtig verlicht en [ 259 ]alle personen van gewicht waren daar bijeen. De Thatchers waren tegenwoordig, de Harpers, de Roger's, tante Polly, Sid, Marie, de predikant, de dokter en een menigte anderen allen in hunne beste kleeren.

De weduwe ontving de knapen zoo hartelijk, als men twee jongens, die er uitzagen als zij, ontvangen kan. Zij waren van het hoofd tot de voeten met modder en kaarsvet besmeerd. Tante Polly werd vuurrood van schaamte, fronste hare wenkbrauwen en schudde haar hoofd tegen tegen Tom. Doch niemand leed half zooveel als de knapen zelven. De boschwachter zeide:

‘Tom was niet tehuis en ik had het juist opgegeven, toen ik hem en Huck vlak bij mijne deur tegen 't lijf liep, en ik bracht hen in aller ijl hier.’

‘En daar deedt ge goed aan,’ zeide de weduwe. ‘Komt met mij mede, jongens.’

Zij nam hen met zich naar eene slaapkamer en zeide:

‘Gaat u nu wasschen en kleeden. Hier zijn twee pakken nieuwe kleeren, hemden, sokken, alles bijeen. Zij zijn voor Huck. - Neen, geen dank, Huck! De boschwachter heeft er een voor u gekocht, en ik het andere. Maar zij zullen beide zeker passen. Stap er maar in. Wij zullen wachten. Komt beneden, als gij u gepoetst hebt.’

Toen verliet zij hen.