De oude Munsterkerk, der stede roem en luister Staat leeg, geheel berooid, vernield, verguisd, ontwijd, Een doffe stilte heerscht in ’t grauwe schemerduister, Geen kerklied klinkt, geen psalm in stille bedetijd.
Des stichters graf in puin, de tweelingzuil gebroken, Het stergewelf gescheurd met groeven zonder tal, De toren ingekort, van ’t leiendek verstoken: Dat is het beeld der hooge, heil’ge hal!
1850
Waar blijft de sterke reus, die uit dat roemloos zinken Ons Munster redt? Die opbouwt spits en boog? Die Limburgs pronkjuweel met d’ ouden gloeddoet blinken? Die vorm den bouwval schenkt, tot lust voor aller oog?
Daar staat hij op, bescheiden, jong, in kunst ervaren, En krachtig door ’t genie, geschraagd door kloek verstand, Uit Roermond komt hij zelf! Hij zal den toestand klaren, De kerk herstellen tot een eerekroon van ’t land!
1863
En Cuypers tijgt aan ’t werk, hij doet het zonder dralen, Het wonder wordt verricht met vaste meesterhand, De pijler schraagt den boog, hem spannend zonder falen, In harmonieuze lijn, en hecht en sterk verband.
Twee torens rijzen op als broeders, nauw verbonden, De Koepel schiet zijn lijn met forschen zwaai omhoog, De bloemband wordt opnieuw om zuil en toog gewonden, Het gouden leeuwmotief versiert weer graf en boog.
1879
En blonde kindren winden frissche groene kransen, Als ’t Munster is gereed en ’t grootsche werk volbracht, De zon bestraalt een feest met licht in wondre glansen: Men roemt zijn vlijt, zijn werk, zijn groote scheppingskracht!
1917
Gods zegen ruste op U, waar gij zijn Huis zoo sierde, Zijn dienst Uw richtsnoer was, de lichtbaak op Uw baan, Wij danken, eeren U, U Roermonds hoog gevierde, Wiens werk en wereldnaam door d’ eeuwen blijft bestaan!