Naar inhoud springen

De Maasbode/Jaargang 49/Nummer 15055/Avondblad/Doctor Petrus Josephus Hubertus Cuypers

Uit Wikisource
Doctor Petrus Josephus Hubertus Cuypers
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 15 mei 1917
Titel Doctor Petrus Josephus Hubertus Cuypers. 15 Mei. 1827. 1917.
Krant De Maasbode
Jg, nr 49, 15055
Editie, pg Avondblad, tweede blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein
1827 DOCTOR PETRUS JOSEPHUS HUBERTUS CUYPERS
15 MEI
1917

      Men heeft gezien met welk een geweldigen ophef onlangs het eeuwfeest gevierd werd van den schilder Johannes Bosboom. Het deed waarlijk deugd te ervaren, dat Holland zijn groote mannen nog te eeren weet als de leiders van het hoogere nationale leven. Daartoe behooren – ’t behoeft nauwelijks meer te worden herhaald – allerminst alleen de wetgevers, de politici, de sociale werkers, de vrijheidshelden en legerhoofden. Daarnaast en hooger zelfs dan dezen, omdat zij het meerdere: het geestelijk leven van een volk vertegenwoordigen, staan de kunstenaars.
      Heden luiden wij opnieuw het feest in van een groot man, Christen en kunstenaar, waarlijk „bij Gods genade”, wiens levensarbeid van een nu nog niet ten volle te overziene beteekenis voor het geestesleven van ons volk geweest is, nog is en blijven zal.
      Als het Nederlandsche volk met zulk een luister, als waarvan we getuigen zijn geweest het eeuwfeest van een Johannes Bosboom meende te moeten vieren – hoe groot zal dan wel die luister wezen, waarmee heden herdacht moet worden de negentigste geboortedag van den genialen nestor der Nederlandsche bouwmeesters, Doctor Petrus Joannes Hubertus Cuypers.

      De beteekenis van een Cuypers gaat die van een groot kunstenaar als Bosboom immers nog verre te boven. Niet alleen omdat een groot bouwmeester uit den aard van zijn kunstvak bijna altijd een algemeener en dieper invloed op zijn tijd verkrijgt dan een schilder maar bizondorlijk ook dáárom, omdat Bosboom kon voortgaan, terwijl Cuypers moest beginnen.
      De heerlijke genialiteit van dr. Cuypers blijkt juist uit zijn macht tot scheppen in den vollen zin van ’t woord. Toen Cuypers de vaderlandsche bouwwereld binnenkwam was er niets en waar niets was, wist hij iets te scheppen n.l. den Cuypers-stijl, die wel aangeknoopt is aan de eeuwen lang afgescheurde traditie der middeleeuwsche architectuur, met name aan de gothische beginselen van bouwkunst, maar desniettemin van een volstrekt verrassende oorspronkelijkheid is.
      Maar ’t was te voorspellen, dat juist Cuypers’ oorspronkelijkheid ontkend zou worden – en die de kunsthistorie der laatste halve eeuw hebben gevolgd, weten met welk een gemeene giftigheid en sectarische verbitterdheid (o die paapsche stoutigheid om tegelijk katholiek en genie te durven wezen!) ze inderdaad ontkend is. Zoo ooit dan geldt wel hier: „la critique est aisée, l’art est difficile”. En ’t is heel wat gemakkelijker, Cuypers met geveinsde verontwaardiging een „gothieker” te schelden dan te bewijzen, dat hij ook werkelijk die beweerde minderwaardige kopiïst der gothiek is.

      Men verplaatse zich naar den tijd, toen Cuypers optrad – nu welhaast 70 jaren terug. Hij was aan de Antwerpsche Academie doortrokken geraakt van den geest, die toen-ter-tijde in het kunstonderwijs heerschte. Onder „schoone bouwkunst” verstond men alleen mog maar de bouwkunst der Grieken en Romeinen; van de architectuur der Middeleeuwen begreep men titel noch iota meer, men zwoer bij de vijf klassieke orden van Vitruvius en al wat buiten dat smalle kader viel was eigenlijk wanorde, volgens de woordspeling van de Stuers. Cuypers haalde aan genoemde Academie alle prijzen ,die te halen waren en kwam in 1849 met den „prix d’excellence” van het slotconcours naar Roermond terug.
      „Si quis alius” dan scheen toch de knappe jonge Cuypers als gepraedestineerd om het klassicisme ook practisch voort te zetten. Maar ’t kwam heel anders uit. Als Cuypers geen genie ware geweest, zou hij zich nooit zoo compleet los hebben kunnen wringen uit de sterke banden, die heel zijn opleiding tusschen hem en het starre klassicisme had gelegd. Maar Cuypers was God zij dank een genie en wist zich te bevrijden – en voor goed – uit het oude dwangbuis.
      Holland stond nagenoeg de heele XIXe eeuw lang in bouwkundig opzicht in het teeken van de zgn. Waterstaatskunst. Bijna alle openbare gebouwen en zelfs de katholieke kerken werden gebouwd door ingenieurs van den Rijkswaterstaat, die in zake architectuur nooit van iets anders hadden gehoord dan van die befaamde „Vijf orden van Vitruvius”. In hoeverre die samenvoegingen van steenen nog iets met bouw kunst gemeen hadden, beoordeele men naar de specimina, die men hier en daar helaas! nog vindt.
      Naast die contemporaine „Kunststukken” zag de jonge Cuypers in Antwerpen een gothische kathedraal en in Roermond een paar gothische kerken, wier bestudeering een geweldigen indruk op hem maakte. De hem opgedragen restauratie van de Roermondsche Munsterkerk en de studie der belangrijke bouwkunstige monumenten in ’t Rijnland brachten in hem de artistieke omwenteling geheel en al tot stand en einde.
      De bouwkunst der Middeleeuwen leverde van toen af aan in Cuypers oog zoowel constructief als decoratief het model, waarnaar de architect zich richten moest, zoo hij waar, goed en schoon wilde bouwen. In dit na veel studie en bitteren strijd verworven inzicht toog dr. Cuypers aan den arbeid. En het ontbrak hem gelukkig niet aan werk: belangrijke herstellingswerken werden hem opgedragen en talrijk waren de opdrachten tot het bouwen zoowel van profane werken als van kerken, die tot hem kwamen uit alle streken van ons in zake religie weer geheel vrij geworden vaderland. En Nederland behoeft zich over dr. Cuypers niet te beklagen – hij heeft in zekeren zin, als we ’t zoo eens mogen zeggen, het aanschijn van ’t land hernieuwd.
      Heden ten dage is dr. Cuypers’ practische bouwarbeid vrijwel afgesloten, op enkele restauraties na en het voortzetten van wat eens begonnen werd. Andere bouwmeesters zetten zijn werk, alhoewel dan veelal onder den invloed van noodzakelijk nieuwe inzichten en denkbeelden, voort: alleereerst zijn groot[...] [...]gens de talrijke meer of minder talentvolle discipelen uit des Doctors werkplaatsen of diens school. Maar daarmee heeft dr. Cuypers niet afgedaan! Verre daarvan. Zijn ontzaggelijk levenswerk blijft voortleven voor de oogen van tijdgenooten en nazaten en voor iedereen, maar vooral voor onze hedendaagsche bouwmeesters, blijft hij als mensch en kunstenaar een voorbeeld en een meester. Jan Stuyt, die ’s meesters werk zoo lang en van zoo nabij heeft kunnen volgen, heeft het onlangs met zooveel nadruk in Elzevier’s Maandschrift getuigd, een getuigenis, die vooral in den mond van een mede-architect, die al de moeilijkheden van ’t vak verstaat, zoo’n hooge beteekenis heeft....

      „Een voorbeeld namelijk en een meester. Een leermeester die in zijn tallooze werken langs straat en plein, in stad en dorp predikt van liefde tot den arbeid, waarvan al zijn scheppingen in de hoogste mate getuigen – van toewijding aan zijn prachtige taak, die blijkt uit alles wat zijn hand beroert, van hoogverheven kunst waarmede zijn begaafde natuur zijn scheppingen wist te begiftigen.
      „En wanneer men zich slechts de moeite geven wil, welke zijner tallooze gewrochten ook, ietwat meer van nabij te bekijken, men wordt altijd stichtend getroffen door de liefde en de toewijding, waarmede alles tot in de kleinste kleinigheden verzorgd blijkt te zijn. Een leermeester, – juist in onzen tijd van haastig halfwerk of gewilden en ten slotte zeer gratuiten eenvoud! Deze bouwmeester heeft zich naar het voorbeeld van den Midden-Eeuwschen „Meester van de Wercke” wat hij zich gesteld had – gegeven aan zijn arbeid – geheel en al zonder voorbehoud – zonder restrictie – en die volkomen overgave aan zijn taak heeft op zijn werken een stempel gedrukt van zeer bijzondere karakteristiek – het werk van Cuypers is dadelijk en zonder fout uit alle andere te erkennen.
      „Cuypers, de man van de romantiek, staat wel even ver van het breede gebaar der classicisten als van de ingehouden geste der moderne bouwkundige puriteinen. Zijn rijke, rijpe geest straalt tintelend uit al zijn werken en is een weldoend remedie tegen een zoogenaamde, gewilde soberheid in architectuur, die ten slotte niet veel anders dan kwalijk bedekte armoede is te noemen.
      „Een voorbeeld en een leermeester – het ware te wenschen, dat zij, die heden ten dage geroepen worden onze interieurs te decoreeren, eens wat meer naar dit voorbeeld omzagen, wat meer van dezen meester leerden. De weergalooze kleurenpracht van zijn palet is nog altijd niet op zij gestreefd – laat staan overtroffen – en in de bewonderenswaardige ornamentcompositie laat de meester alle anderen nog verre achter zich.
      „Trouwens niet alleen in het ambacht van den decorateur is hij een wegwijzer – wie kent pittiger smeedwerk dan dat van Cuypers – wie verbetert hem als schrijnwerker, loodgieter, metselaar of timmerman – indien er sprake is van ambachtelijke zuiverheid dan geve men het woord aan dezen negentigjarige....”

      De jubileerende Bosboom is al meer dan een kwart eeuw dood – de jubileerende dr. Cuypers, die slechts tien jaar na hem werd geboren, leeft nog. Eu zoo frisch en krachtig is deze jonge grijsaard nog, dat de viering van des Doctors eeuwfeest tijdens zijn leven volstrekt niet tot de onmogelijkheden en zelfs niet tot de onwaarschijnlijkheden behoort.
      Wij waren eenige maanden geleden op bezoek in de terecht zoo befaamde Roermondsche Kunstwerkplaatsen. Onder leiding van den kathedraal-bouwer Joseph Cuypers hadden we – met welk een belangstelling en steeds stijgende waardeering! – de teekenkamers, de ateliers en magazijnen, het museum en wat dies meer zij bezichtigd. En toen bracht onze innemende gids ons door allerlei geheimzinnige „gangen en wegen” van ’t oude huis naar het heilige der heiligen: de particuliere vertrekken van den ouden Doctor.
      Daar stonden we in de hoogst eenvoudige werkkamer. Het was er eenigszins schemerig doordat groote platanen op het binnenplaatsje het al te felle zonnelicht weerden. Alleen over de hooge teekentafel aan ’t raam viel het licht wat overvloediger. Aan de muren schetsen en teekeningen – hier en daar koppen en borstbeelden, – daaronder een van wijlen Mgr. von Ketteler, bisschop van Mainz, wien dr. Cuypers, sinds hij ginds de kathedraal restaureerde, de diepste vereering is blijven toedragen.
      Met de grootste hoffelijkheid kwam de Doctor ons te gemoet, ons noodigend tot een praatje. Er is niets ongewoons aan dezen buitengewonen man. Hij is geheel en al eenvoud en gemoedelijkheid van zijn kleeding en omgeving af tot zijn woorden en gebaren toe.
      En toen bleek ons wat een onverbruikte levenskracht er in dat oude lichaam, ondanks de negentig jaren van stadigen strijd en onverdroten arbeid, nog over was en wat voor ontembare levensdrift er nog woonde in dien klaren geest. Men had den Oude moeten hooren spreken over zijn werk, de restauraties, waarmee hij bezig was, de geweldige gebeurtenissen van onzen tijd. Er was een geestdrift en bezieling in hem, die alle gedachten aan ouderdom verjoegen en men speurde geen spoor van lichamelijke noch geestelijke vermoeidheid.

      Het geheim van zijn jeugdigen ouderdom, zijn „elixir de longue vie” is zijn stoere werklust. Hij werkt tot het laatste uur van zijn langen levensdag en predikt met daad en woord den arbeid aan. Toen hij eenige jaren geleden afscheid nam van zijne leerlingen der Rijksmuseumscholen heeft hij op waarlijk treffende wijze de taak van den kunstenaar geschetst. Victor de Stuers heeft die woorden in zijn monografie over Cuypers (in de reeks „Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen”) aangehaald en wij drukken ze hier over, om de hooge opvattingen te doen blijken van den grooten Katholieken bouwkunstenaar....

      „De beginselen, welke de grondslag zijn geweest van mijn onderwijs,” zoo sprak hij, „zij zijn niet van mij persoonlijk, maar hebben een hoogeren oorsprong, zij zijn door God bij ons allen ingeschapen; zij zijn niet gemaakt noch uitgevonden door kunstenaars of leeraren, maar zij bestaan van alle Eeuwigheid.
      „Evenals het geschapene één is in zijn oorsprong, zoo zijn ook al de kunsten één..
      „De schoonheid openbaart zich niet door de toevallige trillingen, welke het zien van een voorwerp in onze hersenen te weeg brengt, maar is eene schittering en afspiegeling van het ware en het goede, die drie eigenschappen, welke alleen in God hare volmaaktheid vinden. Ik verheug er mij oprecht in, heden het bewijs te mogen zien, dat mijn onderwijs vruchten gedragen heeft. Dat gij het eindige en materieele niet als hoofdzaak beschouwt, maar dat aan de kunst, die wij waarachtig liefhebben, een einddoel moet worden gesteld oneindig daarboven verheven.
      „Laat mij u, vrienden en leerlingen, voor het laatst als leeraar een vaderlijken raad geven: Erkent toch altijd, dat alle kunst, alle schoonheid komt van den Schepper. Dit is de waarheid, de eenige waarheid in de kunst.
      „Het is sterds de eenvoudige grondslag van mijn leer geweest, eenvoudig, omdat de waarheid altijd eenvoudig is. Maar hoe komt het dat niet ieder het gelooven wil? Daarvoor zijn drie hinderpalen: de hoogmoed, de luiheid en de genotzucht.
      „De hoogmoed: Jonge menschen gevoelen de zucht om onafhankelijk te wezen, willen niets boven zich erkennen, geen gezag, geen goddelijk gezag ook. Als gij niet wordt aan kleinen gelijk, zult gij tot niets komen.
      „De luiheid: Niet allen dringen diep door in de beginselen, die moeten worden erkend. De vadsigheid belet hen te komen tot de hoogte van de eenige schoonheid, die is de waarheid.
      „De genotzucht: Velen leven alsof zonder voortdurend offers brengen – offers van den ganschen persoon – het hoogste zou zijn te bereiken. God wil offers.
      „Weest eenvoudig, nederig, werkt hard en overwint u zelven! Bedenkt dat niet alles stoffelijk is, dat niet alles is van deze wereld, dat Kunst niet is uit de stof, dat hetgeen waarlijk verheven is, komt van God en nooit eindigt.”

      Wij wenschen den grooten jubilaris, die zulk een heerlijke opvatting van zijn taak als kunstenaar heeft, van harte toe, dat God hem de eeuw levens vol moge schrijven, maar hem dan tevens schenke den steeds ongerepten staat van gezondheid naar lijf en ziel. Wij van onzen kant brengen hem onze meest oprechte hulde, onzen allerinnigsten dank voor wat hij deed en doet voor de kunst van ons vaderland en voor de herleving der kerkelijke Christelijke Kunst zeer in ’t bijzonder. En wij laten het met ’t grootste vertrouwen verder aan den Looner van alle goed over, om den trouwen dienaar, die zoo menige schoone woning voor Hem bouwde, eens zijn volle loon uit te betalen in de Eeuwige Woning van ’t Paradijs.