[2]
[...]
[Fr]ans Kops
Onze Bossche medewerker schrijf[t:]
Na gedurende geruimen tijd slechts een of twee zijner schilderwerken afzonderlijk te hebben geëxposeerd, heeft Frans Kops thans een groote verzameling ondergebracht in den kunsthandel Wilmsen (Vuchterstraat). Ditmaal is de kerkelijke kunst of juister gezegd de religieuze kunst, waarin Kops vroeger zeer goede en eigenaardige resultaten bereikt heeft, geheel niet vertegenwoordigd. Staan wij hier voor een toevallige omstandigheid of voor een opzettelijk feit?
Wij moeten hier een zuiver onderscheid maken. Kunstwerken, bestemd voor kerkgebouwen, worden meestal volgens opdracht geschilderd. Blijven de opdrachten uit, dan zoeken de schilders elders hun talent productief te maken. Maar ook nog in andere gevallen. Wanneer de opdrachten zoo weinig loonend zijn, dat zelfs een artist met bescheiden levenseischen die niet aanvaarden kan, dan is hij wel gedwongen een ander terrein te betreden. Nu schijnt het, dat de oorlog in menige kerkekas een gat geslagen heeft en dat enkele finantieele bronnen, waaruit vroeger kon worden geput, hebben opgehouden te vloeien. Wanneer men dit overweegt, begrijpt men dat de kerkbesturen karig worden met opdrachten. Het is misschien goed, dit eens openlijk te zeggen: beter géén opdrachten aan kunstenaars, dan wèl indien men die niet voldoende honoreeren kan. Een goed schilder, zelfs indien hij van huis uit zich tot de kerkelijke schilderkunst getrokken voelt, zal vanzelf wel andere stoffen vinden, waarvoor zijn krachten toereikend zijn. Bij opdrachten „op een koopje” komt men zoo gemakkelijk in van onbekwamen en onvolgroeiden, die zich niet ontzien minderwaardig werk te leveren als „kunst” voor de kerken, welke toch eigenlijk alleen met het beste en mooiste tevreden mogen zijn.
Of deze beschouwing Kops raakt of langs zijn werk heengaat, kunnen wij veilig in het midden laten. Het gaat hier meer om de zaak dan om een persoon.
Naast de eigelijk-kerkelijke kunstwerken staan de voortbrengselen van religieuze kunst, welke buiten de kerkgebouwen eene plaats vinden. Een tiental jaren geleden, toen Kops zijne studiën te Brugge voltooid had, meenden wij, dat hij geheel en al zou voortwerken in de richting, welke de primitieven van Vlaanderen hem hadden gewezen. Hij bezat daartoe, volgens veler meening en overtuiging, alle eigenschappen. De techniek volkomen meester, sterk in teekening en kleurenmengeling, eenvoudig in opvatting, bescheiden in het gebruik zijner veelzijdige talenten, had Kops een grooten voorsprong op tal van minder-bedeelde kunstbroeders. In de religieuze kunst werd hem eene afzonderlijke plaats voorspeld.
Die plaats heeft hij niet verworven, indien men er onder verstaat, dat hij naast de hem verstrekte opdrachten nog religieuze schilderwerken van eigen conceptie zou hebben voltooid, zooals dat bvb. gedaan is door een meester als Toorop. Zeker, talrijk zijn de religieuze werken van Kops, welke in kerken een plaats hebben gevonden. Hij heeft meenige fraaie wandschildering, menig mooi altaarstuk, tal van kruiswegstaties geschonken. Maar datgene wat hij aanvankelijk verwachten deed, toen hij een Franciscus van Assisië in vereering der Lieve Vrouwe, — toen hij een kribbe van Bethlehem schilderde, — dat heeft hij niet gegeven. Wel hebben wij nog werken gezien van voorname hoedanigheid, als een St. Petrus, een St. Johannes en enkele fijne drieluiken, doch deze waren ontworpen en uitgevoerd in opdracht van bijzondere lastgevers en zijn spoedig aan het oog van het publiek onttrokken.
Hoe komt het, dat hij niet verder is gegaan op den eenmaal ingeslagen weg? De tijdsomstandigheden waren toch toch zeker niet ongunstig te noemen. Reeds langen tijd verdiepte en verinnigde zich het geloofsleven, ook in de kringen, die niet behoeven terug te schrikken voor een kostbaar schilderstuk. Door de beoefening de liturgische wetenschap, door de verbreiding der liturgische kennis herleefde het gevoel voor symboliek; door de werken der vaderlandsche schrijvers kwam het volk nader tot het begrip van de levens en daden der Nederlandsche heiligen. De aanbeveling der intronisatie van het H. Hart gat de kunstenaars nieuwe gelegenheid, om zich te verdiepen in de beteekenis van Christus’ Koningschap en den Wereldverlosser uit te beelden in goddelijke majesteit.
Kops heeft aan den buitenwereld niet laten zien, of de groote religieuze strooming ook op hem haar invloed gelden deed. Stond hij naast den weg? Schrikte hij terug voor de moeite, om zich dieper in te leven in de geloofsmysteriën? Bleven de levens der heiligen voor hem een gesloten boek? Trachtte hij door te dringen in de kennis hunner karakters? Was de grootschheid hunner levensdaden niet in staat, zijne verbeelding te prikkelen tot inhoudrijk werk? Voelde hij niet, dat thans de gelegenheid bestond, om mede te spreken, — meer nog: om te laten zien, dat een ander Brabander de taak kan opvatten, welke Derkinderen zich na enkele schitterende pogingen ook ontglippen liet?
Deze vragen mogen niet zonder meer worden
[...]
[3]
gesteld. Wij hebben ons niet enkel tot Kops te richten. Ook het publiek telt mee in deze beschouwing, evenzeer als het meetelt in beschouwingen over Derkinderen’s arbeid. Waren er in Brabant mannen, die zich bekommerden om de ontwikkeling van Kop’s talent ten bate der religieuze kunst? Werd hij ter zijde gestaan door menschen, die hem — na zijn zware en moeilijke jeugd — het begaan van een nieuwen, zeer moeilijken weg konden veraangenamen? Begrepen de Katholieke intellectueelen, dat het hier ging om méér dan een talent, méér dan een schildersleven? Ook de voortbrengselen van een kunstschilder zijn immers in meerdere of mindere mate wat men tegenwoordig noemt eene cultuurdaad! Uit zijn werk spreekt niet alleen eene persoonlijke opvatting, maar tevens eene geestelijke behoefte des tijds ... En dan: hoe hield zich het publiek, dat geen leiding behoefde te geven en geen steun, doch dat zijn daadwerkelijke belangstelling toonen moest?
De schilder had te zien naar de wereld rondom hem, — doch ook die wereld, dat kleine wereldje had te zien naar den schilder. Zij mochten geen van beiden de eenmaal bestaande verhouding veronachtzamen...
Nog herinner ik mij de groote waardeering, die wijlen de oude meester Van der Geld, de negentiend’ eeuwsche beeldhouwer met zijn zuivere ziel van een middeleeuwer, eens uitsprak over Kops. Geen wonder! Van der Geld had in zijn jeugd bij de Vlamingen ter school gegaan en had nabij de Antwerpsche Kathedraal leeren arbeiden voor de Bossche St. Jan. Toen hij Kops zag terugkeeren uit Brugge, beladen met een rijken buit, hoopte hij wel, dat ook deze artist gelegenheid vinden zou, om verder en hooger te streven. Van der Geld heeft nooit te klagen gehad over opdrachten. Maar de groote, waarnaar hij heimwee gevoelde, bleef uit. Toen deed hij iets, dat wellicht over eene eeuw zal worden beschouwd als een heldendaad. In een waarlijk majestatisch, in een koninklijk werk sprak hij het heimwee zijner ziel uit: hij ontwierp en voltooide — na tien jaren arbeids — een gothiek altaar.... dat nu al een nieuw tiental jaren staat op de plaats, waar hij het schiep. Het is niet eens in bruikleen bij een kerkbestuur....
Zal Kops nog ooit tijd en lust vinden, om zijn eerste liefde niet gehéél te verwaarloozen? Een paar maanden geleden, toen er kans was, dat de Bossche Kunstkring eene tentoonstelling van religieuze kunst organiseeren zou, droomde hij er weer over. Hij maakte plannen. Doch hij gaf er zich ook rekenschap van, dat zulk een groot werk als hij zich droomde, een atelierkind blijven zou.
Het is jammer.
Want — en hiermede keer ik terug tot de tentoonstelling van zijn laatste werk — Kops is toch ongetwijfeld een knap schilder. De realiteit des levens heeft zijne fantasie wel wat gekortwiekt; maar het hierdoor onstane gemis wordt door zijn liefde voor de behandelde onderwerpen, wel vergoed.
Bloemen- en natuurschilderingen met enkele stadsgezichten vormen in hoofdzaak deze tentoonstelling. In zijn rozen tintelt het volle, geurige, teedere leven dezer kleine natuurwonderen. Kops schildert de bloem om de bloem. De entourage is meestal heel sobertjes. De ondergrond, de achtergrond ook kan iets van een tuiniers-bloemenka[s] wezen. De precieuze dingen, waarmee een Ja[n] Bogaerts zijn werk verfijnt, zijn Kops heel en a[l] vreemd. Hij trekt zich van al het andere dan de bloemen niets aan. In een simpel vaasje, op ee[n] grauwe bank ziet hij in de bloemen al haa[r] schoonheid, die hij eerlijk en zuiver weergeeft.
Ook in zijn natuurschilderingen waardeeren wij zijn groote eerlijkheid en zijn naieve bewonderin[g]. Hij behoeft niet lang te zoeken voordat hij ee[n] mooi plekje vindt. Ook speurt hij niet naa[r] romantische luchtspelingen. Hij neemt het lich[t] zooals het schijnt — en daarmee is hij al [onleesbaar]klij. Frisch en vroolijk geeft hij de laantjes en [de] boerenhoeven, de heiwoningen en de schrale hoekjes weer.
De vlaamsche primitieven, die toch ook [onleesbaar] waren met al hun rijke fantasie, hebben [onleesbaar] geleerd te letten op een krinkelend rookwolkje uit een schoorsteen, op een roeibootje van grove makelij, dat eigenlijk heel de romantische stemming van een stadshoekje verstoort. Herman Moerkerk, die méér realist lijkt en toch meer romanticus is dan Kops, weet zooiets uit den schij[n] van het alledaagsche op te beuren. Kops laat he[t] wat het is, maar ontegenzeggelijk houdt zij[n] schilderij toch een eigenaardige waarde en zijn er velen, die door zulk een klein trekje nog meer worden geboeid.
De interessante tentoonstelling is een bezoek overwaard, temeer omdat er ook etsen te zien zijn van de Belgen Omer Coppens en Jef Codron.
|