De Maasbode/Jaargang 59/Nummer 21232/Avondblad/De werken van dr. P. J. H. Cuypers

Uit Wikisource
De werken van dr. P. J. H. Cuypers
Auteur(s) Jan N.
Datum Zaterdag 14 mei 1927
Titel De werken van dr. P. J. H. Cuypers. Een overzicht
Krant De Maasbode
Jg, nr 59, 21232
Editie, pg Avondblad, derde blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

DE WERKEN VAN DR. P. J. H. CUYPERS

EEN OVERZICHT

      „Overal waar zijn laars van zeven mijlen den reusachtigen indruk heeft gemaakt, die gereed schijnt eene fundeering te ontvangen, daar plant, hij er, in den vorm van een kerktoren, in den regel een gedenkteeken bij en men weet.... qu’il a passé par là.”
„DIETSCHE WARANDE” 1865 VIII 385.      

      De jeugd kreeg vroeger al even moeilijk het vertrouwen als nu. De architect van thans die met het laatste nummer van „Wendingen” in zijn zak een pastorie praait, zal er dezelfde ervaringen opdoen als Cuypers in 1850 te Helmond, waar zijn lange haren en slappe hoed, die nu eenmaal hoorden bij het romantisch kunstenaarschap, een te twijfelachtigen indruk maakten om hem een kerkbouw toe te vertrouwen. Hij mocht pro forma een ontwerp teekenen, maar overigens vischte hij achter het net.
      Met woonhuizen en pastorieën was hij toen toch al de practijk van het vak in gegaan en hij had een groot succes behaald, toen hem de restauratie van de Munsterkerk te Roermond werd opgedragen, nadat hij den bisschop er van had overtuigd, hoe voorgangers hier het koor hadden bedorven. Spoedig volgde toen ook zijn eerste kerkgebouw, te Oefelt in Limburg.
      Toch zou zijn pionierschap nog wel een offer eischen. Toen hij te Oeffeit het ribgewelf had toegepast en dat in Steyl dacht te herhalen, maakte de Waterstaat bezwaar tegen deze „ongewone en gevaarlijke” constructie en ontging aan Cuypers de opdracht.


Rijksmuseum. Romaansche afd.


      Maar na deze strubbelingen uit den begin-tijd heeft het hem aan opdrachten niet ontbroken. De bouw van een landhuis te Posterholt, van een gemeentehuis met school te Stevensweert en van kerken en kloosters en pastorieën te Vorden, Huissen, Wijck, Demen, Sittard, Pey, Haelen, Jabeek en Nijmegen gaf hem de eerste jaren reeds volop werk, terwijl toen ook al een begin gemaakt werd met de belangrijke restauraties, die onder zijn leiding werden uitgevoerd, als daar zijn de restauratie van de abdijkerk te Rolduc en de St. Servaes in Maastricht.
      Zijn werk begon toen ook buiten Limburg meer en meer de aandacht te trekken en na zooveel dorpen kwamen ook de steden een beroep doen op zijn scheppend vernuft. De Catharinakerk van Eindhoven uit 1859 is als het type van een stadskerk in Cuypers’ geest te beschouwen. Hij bouwt in dien tijd ook de kerk te Baarlo, de St. Laurentiuskerk te Alkmaar, kerken te Bodegraven, Ulft en Ouderkerk aan den Amstel. Hij is dan ook in Amsterdam zelf werkzaam: de Posthoorn aan de Haarlemmerstraat, door Berlage gewaardeerd, die er een schetsteekening van maakte, is het eerste van de vele bouwwerken, die Cuypers in de hoofdstad naliet.
      Hij had zich aldaar toen nog niet gevestigd, want voorloopig had hij in zijn vaderstad Roermond de handen vol om gelijk te krijgen inzake de restauratie van de Munsterkerk, waaromtrent opnieuw meeningsverschillen gerezen waren. Naarmate hij door talent en werkkracht meer naar voren kwam, werd hij trouwens meer en meer een omstreden figuur. Het oplevend Hollandsch katholicisme, dat begonnen was zich op cultuurgebied te laten gelden, wekte geducht verzet en bij menige gelegenheid kwamen de slagen op Cuypers hoofd neer. In 1862 werd zijn ontwerp voor het Haagsche vrijheidsmonument afgewezen en geen buitenlandsche aanbevelingen konden nu, als in Roermond, de plannen van Cuypers redden. En bij den wedstrijd voor het museum Willem I zou hij opnieuw uitvallen.
      Dan was de kerkenbouw toch nog een vreedzamer bezigheid! Een groote reeks bedehuizen zijn in deze en de volgende jaren ontstaan: in 1862 de kerk te Blaricum en 1863 de kerk te Vlaardingen en de St. Dominicus te Alkmaar. Een jaar later werd een begin gemaakt met de


Handteekening.


St. Willibrord buiten de veste te Amsterdam, die groote conceptie aan den Amstel-oever die nimmer voltooid zal worden zooals zij door den bouwmeestes is gedacht, maar die toch na zijn dood pieus met den koepelbouw is bekroond bij wijze van hulde aan Cuypers’ nagedachtenis. Kort daarna was een ander machtig bouwwerk de Barbara-kathedraal te Breda met vijf beuken in het schip en koor. Dat Cuypers in dat jaar (1866) ook meewerkte aan de „St.-Pieter” in Oudenbosch, dat wanproduct van verkeerdbegrepen ijver, is een weinig gekende bijzonderheid, die Cuypers waarschijnlijk zelf wel vergeten heeft willen zien. Vele restauraties in Limburg zijn in dien tijd ondernomen en Blauwhuis, Kloosterburen, Ruurlo, Kessel, Doenrade, Bocholtz, Dokkum en Sneek zagen kerken van Cuypers verrijzen.
      Hij was toen al naar Amsterdam verhuisd. „La verve d’une grande ville est nécessaire à un artiste”, had Viollet-le Duc gezegd en wie in Holland van een groote stad hoorde spreken dacht natuurlijk aan Amsterdam. Daar bouwde Cuypers in 1870 zijn Vondelkerk, waarbij hij de omgeving mocht laten aansluiten. De kerk van het H. Hart op dit schilderachtig punt was ook in zekeren zin een vredesteeken, want na al den strijd om Cuypers en zijn „Roomschen” bouwtrant, die kort daarna weer ontbranden zou, werd de Vondelkerk met den steun van katholieken en andersdenkenden samen voltooid.
      Zijn werk was ook in het buitenland de aandacht gaan trekken. Reeds in 1867 bouwde hij een kerk voor de Conventueelen te Brussel, drie jaar later volgde er een voor de Carmelieten aldaar. Een groote onderscheiding was de opdracht om de leiding te nemen bij de restauratie van den Dom te Mainz. De Hollander zag zich daar tot „Dombaumeister” benoemd, hij werd de bijzondere bouwkundige raadsman van den bekenden aartsbisschop mgr. Von Ketteler en mocht in Duitschland in de komende jaren menig werk voltooien. Cuypers heeft ook een kerk ontworpen voor Frederickshald, de eerste katholieke kerk die na de Hervorming in Noorwegen gebouwd werd en wij meenen eens gelezen te hebben, dat de plannen voor een kathedraal te Rangoon in Britsch Indië ook door Cuypers geleverd zijn.
      Inmiddels ging in het eigen land de kerkenbouw ononderbroken voort. In 1874 waren Bovenkerk en Neerbosch aan de beurt; van een jaar later dateeren de kerk van Lutjebroek, nog onlangs oordeelkundig vergroot, de Jacobskerk in Den Haag en de kerk te Nes op Ameland.
      We vinden nu Cuypers in de volle kracht van


Kerkje te Nyswilre (Limb.) door
Cuypers gerestaureerd.


zijn kunnen. Hij is vijftig jaar, hij heeft een practische leerschool doorloopen als weinigen, hij is nu als van nature geroepen om ook een leerschool te vormen. Cuypers heeft voor een architect het onschatbaar geluk gehad op het hoogtepunt van zijn scheppend vermogen ook te kunnen uitdrukken wat hij in zich omdroeg. Hij werd benoemd tot architect der Rijksmuseum-gebouwen.
      Er is om den bouw van het Rijksmuseum veel te doen geweest: elders in dit blad vindt men er uitvoeriger over verhaald. Meer nog dan bij de kerken door de verschuiving van de liturgische eischen, had de waardeering van Cuypers’ werk hier later te lijden onder de ontwikkeling van de denkbeelden over het museumwezen. In dit overzicht willen wij er alleen aan herinneren, wat de Rijksmuseum-bouw onder Cuypers in 1876 voor de nationale cultuur beteekende. Het was toen volgens de Stuers voor het eerst, dat aan een Rijksgebouw op groote schaal gedreven lood- en ijzerwerken, mozaïeken, tegeldecoraties, ingebrande glazen, muurschilderingen en beeldhouwwerken werden uitgevoerd. Het vakkundig geschoold personeel moest van buiten Amsterdam worden gehaald en dit bracht Cuypers op de gedachte om in de bouwloods van het museum een school te openen voor beoefenaars der decoratieve kunstvakken, waaruit de latere Quellinus-school is voortgekomen. Wanneer men het museum naar zijn wezen beschouwt als het praal-monument dat de cultuur-arme 19de eeuw op de groeve van de gemeenschapskunst heeft gesticht, is het dan niet zinrijk te bedenken, hoe bij den Amsterdamschen museumbouw de kiem voor een ontwikkeling naar een nieuwe gemeenschapskunst werd gelegd en hoe zelfs de arbeid in de bouwloods een schuchter beeld gaf van middeleeuwsch ambachtelijk samenwerken?
      Op het Rijksmuseum volgde het Centraal Station te Amsterdam en de jaren waren met deze reusachtige opdrachten uiteraard vol gevuld. Toch zien we na 1880 weer nieuwe kerken verrijzen als de Bonifacius in Leeuwarden, de Vitus te Bussum, de Dominicus en de Nicolaas en Barbara te Amsterdam, de Hypolitus in Delft, de Jozef in Groningen en de merkwaardige Maria Magdalena in Amsterdam. De Vitus in Bussum is ontworpen naar het model van de oude Broerkerk in Zutphen en werd het type voor menige latere kerk door Cuypers gebouwd.
      In 1890 — inmiddels was het architectenbureau onder leiding van Ir. Jos. Th. J. Cuypers komen te staan — werd een aanvang gemaakt met de zoo omvangrijke restauratie van het kasteel Haerzuylen, die eigenlijk een herbouw was, waaraan twintig jaren werd gewerkt. In hetzelfde jaar valt de bouw van de St. Martinus in Groningen en van de St. Vitus in Hilversum. Toezicht op de uitvoering had de toen jonge bouwkundige K. P. C. de Bazel, die als artiest zijn ouden meester alle eer heeft aangedaan, maar voor de katholieke cultuur jammer genoeg verloren ging.
      Op een leeftijd dat anderen rust nemen of althans naar rust verlangen, zien we Cuypers nog onvermoeid bezig met plannen voor woonhuizen in Amsterdam, voor kerken te Sas van Gent, Raamsdonkveer, Enschede, Oisterwijk, Goirle, Tilburg, Helmond en Venlo. Hij bouwt het groot-seminarie Hoeven, maakt ontwerpen voor het Nederlandsch gezantschapsgebouw te Peking en zelfs aan het openlucht-theater van Valkenburg is zijn naam verbonden.
      Aan de restauratie-werken bleef hij zijn belangstelling wijden en toen hij de 90 jaren gepasseerd was, verschenen er in de bladen nog regelmatig berichtjes, waarin correpondenten in de provincie hun verbazing uitten over het physiek van den krassen grijsaard, die bij een bezoek aan hun gemeente op daken klauterde en hooge stellingen beklom met een gemak en een veerkracht, die menig „jongere” hem kon benijden.
      Toch hadden toen zijn denkbeelden inzake de restauratie van oude monumenten moeten wijken voor het moderne inzicht, zooals ook het begrip van het museum-wezen zich had gewijzigd en ten slotte op het gebied van den kerkenbouw het neo-gothisch ideaal zijn glans verloren had. De twintigste eeuw was dankbaar voor het bouwkundig beginsel, dat op een voos en valsch klassicisme heroverd was, maar de nieuwe tijd wilde eindelijk schoon schip maken met de oude cultuurvormen. Niets wat geschiedenis is kan immers overgedaan worden en liever dan de historische stijlen een kunstmatig leven te hergeven, gingen de jonge generaties onbevangen uit van de primaire eischen, om daaruit de bouwvormen vrij en ongedwongen zich te laten ontwikkelen.
      In Cuypers’ levenswerk heeft de hoeveelheid zeker de kwaliteit geschaad. We zien een bouwwerk in zijn omgeving anders dan hij, ons begrip van verhoudingen heeft zich verfijnd, zijn uitbundigheid is ons dikwijls overdaad, zijn fantasie een al te vlot en gemoedelijk spel. De dienende kunsten zijn in zijn omarming bekneld geraakt, waar de kunstenaar het niet uithield tegen den nijveren zakenman. De heele neo-gothische beweging is ons ten slotte een archaïseerend intermezzo, op zijn best meer door goeden smaak en romantiseerenden zin geleid, dan gedragen door een krachtigen en onafhankelijken scheppenden wil.
      Maar als we dit reusachtig levenswerk overzien, begrijpen we toch wat de Fransche geestverwant wilde zeggen met zijn verbaasden uitroep „Un homme comme Cuypers est une légion!” Met roem overladen, ook door de jongeren geëerd, kon de grijze bouwmeester getroost heengaan en rustig op zijn sponde de mooie oude handen vouwen in de plooien van het Dominicaansch habijt, dat zijn blanke doodskleed was.

JAN N.