De Limburgsche Gemeentewapens, vergeleken met de oude plaatselijke zegels en beschouwd in het licht der locale geschiedenis, door Jos M. H. Eversen, amanuensis bij het Rijksarchief in Limburg, en J. L. Meulleners, pastoor te Heer. Maastricht, Leiter-Nypels, 1900. 596 blzd. gr. 8°, met platen.
(Overgenomen uit „de Amsterdammer”, weekblad voor Nederland van 3 Maart ll.).
Dit werk, dat door de schrijvers is opgedragen aan Jhr. Mr. Victor de Stuers, als een huldeblijk, bij gelegenheid van zijn a. s. 25 jarig ambtsjubileum, geeft veel meer dan de titel zou doen vermoeden: het is in de eerste plaats een uitmuntende leiddraad voor allen die belang stellen in de geschiedenis van den ouden politieken en rechterlijken toestand der provincie, die men zeer ten onrechte, in 1815, Limbutg heeft gedoopt.
In Nederlandsch Limburg toch hebben slechts twee dorpen, en nog maar in den oudsten tijd, alsmede kleine deelen van twee andere dorpen tot in 1794, deel van het oude hertogdom Limburg uitgemaakt; welk hertogdom thans tusschen de Belgische provincie Luik en de Pruissische Rijnprovincie is verdeeld. Hoe ingewikkeld, vóór 1794, bij de komst der Fransche Republikeinen, de politieke en rechterlijke toestand was van dat kleine strookje grond, dat beter Neder-Maas was geheeten (de Franschen noemden het Département de la Meuse-Inférieure), waar zooveel staten en staatjes elkaar begrensden, leert ons dit boek kennen op eene uitstekende wijs.
Nergens elders vindt men bijeen wat hier van alle zijden zoo oordeelkundig is verzameld. Vele archivalia, tal van gedrukte bronnen, waaronder boekwerken niet in ieders bereik, hebben hier hun schatting geleverd. Voor het eerst zijn hier duidelijk ontwikkeld de oudste toestanden van Limburg, uit een tijd, waarin de archieven, die licht daarover konden verspreiden, zoo schaarsch zijn; helder vooral is het verschil van souvereine rechten en leenverband overal uiteengezet, en dit is in Limburg niet gemakkelijk, waar tal van heeren soms door persoonlijken leenband aan twee, drie, soms aan vier suzereinen waren verbonden.
Als men zou vragen naar een werk dat geschikt was om in korten tijd op de hoogte te komen van de geschiedenis van Limburg, zou ik dan ook geen beter weten aan te wijzen.
In het bizonder wijs ik er op hoe helder en nauwkeurig de ontwikkeling van de macht der voogden van geestelijke immuniteiten, b. v. te Meerssen, Susteren, St. Odiliënberg
[20]
– 20 –
en Maastricht — ten koste dier geestelijke instellingen – in dit werk is uiteengezet.
Voor hen die niet zooveel belang stellen in de plaaatselijke geschiedenis, vermeld ik dat tal van hoofdstukken als b. v. de hier opgenoemde, n.l. Meerssen, Susteren, St. Odiliënberg en Maastricht, ons in de groote historie, met name van het oude Duitsche Rijk, een diepen blik geven.
Hier in Limburg was in de oude tijden het tooneel waar de groote heerschers van Europa, van het Karolingisch geslacht, elkander bestreden en hun onmetelijk rijk verdeelden, gelijk te Meerssen. Hier hadden zij hun paltsen: Born, Elsloo, Maastricht, Hartelstein, bij Itteren, en Susteren en gaven zij hun beroemde diplomen, geteekend uit Maastricht b. v.
Alcuinus, de beroemde geleerde aan het hof van Karel den Groote, had betrekkingen met het aloud stift van St. Odiliënberg en de abt Eginhard, Karel’s cancelier en bouwmeester, later abt van St Servaas te Maastricht, richtte meer dan één schrijven aan zijne geliefde broederen in die abdij. Te Elsloo (p. 122–124) hadden de Noormannen een hunner sterkste verschansingen en bij de Geulle werd een der bloedigste slagen toegebracht aan het keizerlijk leger. De eerste Nederlandsche Koning, Nederlandsch in de uitgebreidste beteekenis van het woord, de Lotharingische Koning Zwentibold, resideerde o. a. te Born bij Sittard. De door wijlen professor Moll vereeuwigde Utrechtsche bisschop Ansfried, de groote man uit „de ijzeren eeuw,” legde den grondslag tot de abdij en het latere vorstendom Thorn.
Dit alles trekt ons in den geest voorbij onder het lezen van dit werk. Het is geen vervelend boek, geen dor geraamte. Het is zelfs een stuk „Cultuurgeschiedenis,” op veel plaatsen, waar het pas gaf, levendig en con amore geschreven.
Wat nu het zegel- en wapenkundig gedeelte van het werk in het bizonder betreft, daar is veel uit te leeren. Nergens toch in Nederland treft men zooveel oude zegels aan, als in het Rijksarchief in Limburg, reeds uit de Xe eeuw, en van deze is door de schrijvers een zeer ijverig gebruik gemaakt. Zeer terecht worden ook de dwaze wapenverleeningen uit het begin dezer eeuw gegispt. Zoo vernemen wij uit dit boek dat de gemeente Beek, bij Maastricht, de godin der gerechtigheid met zwaard en weegschaal in haar wapen kreeg, hoewel de schepenbank Beek sinds de twaalfde eeuw juist geen halsrecht heeft bezeten; dat St. Stephanus, de eerste diaken uit den tijd der Apostelen, als Franciscaner monnik in het wapen van Wynantsrade verschijnt; dat Beesel’s wapen met een draak werd versierd, omdat er eene schutterij is, die wel eens bij feestelijke gelegenheden met een draak uittrekt; dat aan Nuth een soort pop (om op te plakken en uit te snijden zeker, immers zonder schild) een curieuse valkenier met zwaard en valk en een breeden fantasiehoed op, die N. B. St. Bavo moet verbeelden, als wapen geschonken werd.
Natuurlijk dat de wapens op de platen niet schooner zijn voorgesteld, dan ze op de diploma’s der wapenverleeningen voorkomen. Dat is zeer leerzaam, want zoo strekken zij tot een afschrikwekkend voorbeeld, om toch nooit den goeden weg der oude heraldiek en der historie te verlaten, waar het gemeentewapens betreft.
Maastricht.