[2] [...]
In Juli 1880 legde ik een Kronijkje van de kerk van St. Odiliënberg ter perse, waarin de korte inhoud der mij bekende, op onze kerk betrekkelijke oorkonden vermeld werd, en ik tevens het voornemen uitdrukte om een volledigen Cadex diplimaticus van Odiliënberg het licht te doen zien. Dit Kronijkje was alleen bestemd voor de Edel Groot Achtbare Heeren leden der Provinciale Staten van het Hertogdom Limburg (tot wie het kerkbestuur zich gewend had met het verzoek om een subsidie voor de ondernomene restauratie der kerk), ten einde gemelde Heeren te overtuigen dat onze kerk niet alleen eene monumentale maar ook eene historische waarde bezit. Dit boekje maakte geene aanspraak op openbaarheid: het kwam niet in den handel.
In het najaar van 1880 schreef ik in den Provincialen almanak van Limburg (1881): De Stiftskerk van den H. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, te St. Odiliënberg.
Aan beide werkjes viel de eer eener recensie te beurt in de Maasgouw, N. 137 en 139. De recensie van het Kronijkje bevat de volgende grieven:
1. Volgens den Recensent zijn de meeste der door mij geresumeerde diplomen reeds medegedeeld door den Eerw. Heer A. Wollens in de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus, en het Kapittel van St. Odiliënberg (Roermond J. J. Romen 1861); welk werk ik, bij het aanhalen der diplomen en bescheiden, in den regel zoude voorbijgaan;
2. Heb ik verzuimd verscheidene diplomen, welke in gemeld werk voorkomen, te resumeeren;
3. Deel ik vele diplomen mede, zonder de bron aan te geven, waaruit ik die put.
Daar de Recensent blijkbaar van de veronderstelling uitgaat, dat dit voorbijgaan of verzuimen voortkomt uit eene soort van geringschatting van gemeld werk, waarvan de verdienstelijke schrijver, ofschoon zijne stem destijds die eens roepende in de woestijn was, het eerst de aandacht op ons merkwaardig kerkgebouw, en op zijne dringende behoefte aan restauratie, heeft gevestigd, mag ik deze grieven niet onbeantwoord laten. Ook in de recensie van de Stiftskerk enz, komen beweringen voor, welke ik moet tegenspreken. Heden antwoord ik op de drie vermelde grieven.
1. In het Kronijkje zijn 50 oorkonden geresumeerd, waarvan er 15 (dus niet de meeste) door den Eerw. Heer Wolters zijn medegedeeld in de Bijlagen tot bovengenoemd werk. Van de gezamenlijke in deze Bijlagen medegedeelde oorkonden, ten getale van 21, zijn er 4 overgenomen uit Miraeus, Heda, Foppens en Quix, de overige uit het archief, hetzij van de kerk alhier, hetzij van wijlen den Heer notaris Guillon (thans stedelijk archief) te Roermond.
Van de vier eerste waren er drie (de oorkonde uit Quix kwam in het Kronijkje in het geheel niet te pas) reeds uitgegeven in de 17de en de 18de eeuw. Om slechts één voorbeeld aan te halen: de oorkonde van het jaar 858 was gedrukt bij Heda, Miraeus (in twee zijner werken), de Bollandisten, Batavia sacra, Brower en Masenius, Knippenbergh, Ghesquière, en in de Recherches sur l’ammanie de Montfort; ik was dus in het aanhalen geheel vrij, en citeerde, met het oog op het bovenvermelde doel van het Kronijkje, bij voorkeur vreemde en oude schrijvers, ten bewijze dat de historische belangrijkheid onzer kerk reeds over lang en ook buiten den engen kring dezer gemeente (de Eerw. heer Wolters toch was kapelaan te St. Odiliënberg en kon dus beschouwd worden te pleiten als Cicero pro domo) aanerkenning gevonden had.
Wat de uit de archieven medegedeelde diplomen betreft, die archieven had ik vóór mij liggen: het was derhalve natuurlijk dat ik de bronnen zelve aanhaalde, te meer daar deze door den heer Wolters op meerdere plaatsen onjuist gelezen waren, als pro tempore voor per priorem, hujorum herhaaldelijk voor hujusmodi, van Bark voor van Barle (eene familie welke op Hoosden woonde), deirnisse voor cleirnisse (verklaring), geloist voor geloift (beloofd) al den zelen voor alderen zelen (de zielen der ouders); het oud nederduitsch vertyen (afstaan) wordt vertaald door vertegenwoordigen, orber (voordeel) door oirbaar enz.
2. Ik begreep in 1880 niet, en begrijp het van daag nog evenmin, wat de documenten betreffende de steenlegging in 1680, den aflaat verleend in 1686, de Reliekenschouwingen in 1686 en 1855, met de historische belangrijkheid onzer kerk, waarop ik (de Recensent bekent het zelf) alléén de aandacht wilde vestigen, te maken hebben; het was dus onnoodig ze te resumeeren.
3. De derde grief is niet minder ongegrond. Waar meerdere, elkander onmiddelijk opvolgende, stukken aan dezelfde bron ontleend zijn, wordt deze slechts achter het
[3]
laatste stuk aangehaald, en slaat deze aanhaling natuurlijk op de onmiddelijk voorgaande terug. De Recensent had zulks moeten opmerken bij de twee oorkonden uit 1630 en 1639, waar ik achterde laatste het gemeld werk van den Eerw. heer Wolters aanhaal, met aangifte der twee verschillende bladzijden.
Over de Stiftskerk in een volgend nummer.
St. Odiliënberg den 29 December 1885.
N. WILLEMSEN.
|