Naar inhoud springen

De Nieuwe Koerier/Jaargang 45/Nummer 232/Eene vertelling uit Roermonds verleden

Uit Wikisource
Eene vertelling uit Roermonds verleden
Auteur(s) Anoniem
Datum Maandag 3 oktober 1932
Titel Eene vertelling uit Roermonds verleden
Krant De Nieuwe Koerier
Jg, nr 45, 232
Editie, pg [Dag], tweede blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

Eene vertelling uit Roermonds verleden.

      Toen de „vinger des tijds op het cijferblad der eeuwigheid” het jaartal schreef, waarin de Hugenoten ontstonden, was Roermond nog primitief. Gebouwen, toestanden en gebruiken hadden een geheel ander aanzien en verschilden veel van wat den tegenwoordigen bewoner bekend is.
      Vele geslachten zijn gekomen, vele gegaan, van den ouden Roermondschen stam is weinig overgebleven. De trek naar stad lokte vele landlieden, terwijl de benoeming van massa’s Hollanders den ouden landaard verdrong. De echte Limburger en niet het minst de kern-Roermondenaar beweert geen Hollander te zijn, wél Nederlander, evenals de Duitecher van even over de grens zich met voorliefde Rijnlander noemt.

      Het was dan in den tijd der kerkvervolging in Frankrijk, dat velen naar Nederland kwamen, welk land „vrijheid voor allen” toestond en ook nog altijd het vrije land is gebleven.
      Ten dien tijde lag in het Geldersche Kwartier de hoeve „Kaanjelshof,” terwijl de eigenaar meestal vlakweg „Kaanjels” genoemd werd. De behuizing was nog hoogst eenvoudig, veel ruimte, weinig licht en toch had elk venstertje „blaffeture.” Het was een groot complex met schuren en stallen omgeven en wat vooral gemakkelijk was, het lag in de korte nabijheid van de Neelderport.
      Ofschoon eigenaar van vele landerijen was onze boer toch ook „halfer” van eenige stukken grond behoorende aan het Karthuizerklooster. Ook had deze Orde een klein gebouw naast de hoeve, dat wel eens „de kloes” genoemd werd. In dit gebouwtje had zich met voorkennis van den Prior eene oude vrouw gevestigd, herkomstig uit het zuiden van Frankrijk. Deze persoon werd als een zonderling beschouwd, aangezien zij niet met de menschen in aanraking kwam, alsook daar zij alleen Fransch kende met enkele Duitsche uitdrukkingen, waarmede zij zich behielp om de hoogst noodige inkoopen te doen. In den volksmond kreeg ze spoedig den scheldnaam van heks. Niemand zag haar ooit in eene openbare kerk, terwijl haar kleeding veel verschilde van die der andere vrouwen. Enkele ingewijden wisten, dat deze een uitgewekene religieuse was van de Orde der Karthuizers, dat ze dagelijks naar het Oostenrijksch kwartier ging om daar in de nevenkapel der Karthuizers de H. Mis te hooren alsook te Communie ging.
      De ouders van „Kaanjels” woonden op „Karthuizershof,” waar de jongste dochter veelal verbleef en van hare grootmoeder, eene Française, de Fransche taal had geleerd. Zoo bemerkte de bewoonster van „de Kloes” dat het meisje hare landstaal verstond, waardoor een vertrouwelijk verkeer ontstond tusschen beiden.
      In den omtrek van Roermond lagen toen ter tijde vier boerenhofsteden, welke de eigenaardige benamingen hadden van „Kruisboeren”-, „Harten”-, „Ruiten”- en „Schoppenboeren-hof.” Heden bestaan nog slechts „Kruisboerenhof” en „Hartenboerenhof,” welke namen door den tijd zijn veranderd in „Kruisbroerenhof” en „Hatenboer.”

      Het huwelijk op Kaanjelshof was gezegend met negen kinderen, waarvan het oudste en het jongste een zoon was. Een boer was en is nog een duizendkunstenaar; buiten zijn landbouw met den aankleve van dien hanteerde hij zoowel borstel als hamer, was metselaar en broodbakker, kortom er ging meestal niet meer buitenshuis dan de rook uit den schoorsteen. Ook was hij putmeester en zorgde, dat ieder jaar een kaars door de kinderen van den „put” naar de Kapel van O. L. Vrouw in ’t Zand gebracht werd. Nadat de kinderen aldaar dan enkele Ave’s gebeden hadden, werden ze onthaald op ei schöpke beer en ei krintebreudje en dat was een pret. En al was de vader ook putmeester, geen zijner kinderen kreeg iets meer al sting het op siene kop.
      Het negende kind dat op Kaanjelshof het levenslicht aanschouwde, zou een bewogen tijd meemaken. Nadat de doop had plaats gehad, ging men huiswaarts, edoch, er waren vele heilgehuuskes, en geen enkel mocht men voorbijgaan. De vader met de päter voorop, dan volgde de wiesvrouw met het kind en de gööl, welke bij deze gelegenheid eine nuuje kassewijk droeg. Langzaam werd de weg te „„smal”, want toen ze aan den Kaanjel kwamen, rolden allen pardoes in de siep.
      Gelukkig had de kastelein uit „de Lelie” kompassie, hielp wat hij kon tot eindelijk het gezelschap thuis kwam om met de vrouluuj oet de naobers, beschuiten met soekerkörkes te gebruiken. Wonder boven wonder had de nieuwe wereldburger geen letsel bekomen.

      Reeds lang had de moeder bemerkt, dat een zoon van „Hartenboerenhof” ein uigske had op hare dochter Liesebeth, het laeveligste en netste van alle. Het ja-woord kwam hij vragen met het gebruikelijke praatje om binnen te komen: „Hubt geer neet gèt vuur veur mig.” Liesebeth wis van wante en snel kwam ze met een brandende flump aangedragen.... en het werd beklonken. Toen de bruidstoet volgens gebruik na teekening door de sakristie de kerk verliet, wachten de kraole te vergeefs op een fooi, maar dat werd den bruidsvader zoer gemaakt, want ze waren nog niet op de laatste trap of in koor galmde het hun na: kaal broet, kaal broet. Hadden ze slechts een kleinigheid gegeven, dan had men in der haast enkele aarden pijpenkoppen met polfer gevuld, stak er een vlammetje bij, en de victorieschoten zouden knallen.
      In de buurt van het ouderlijk huis werd de bruidstoet tegengehouden met lint of koord want de bewoners beschónke mit ei dröpke.
      Het gebruik was, als iemand huwde en in de buurtschap een jong paar ging wonen, de geheele „put” onthaald werd op foe-beer, dat gebruikt werd in een nabije herberg, terwijl de tonen van een viool jong en oud ten dans noodigde. Ieder sprong. Dit gebruik van foe-beer was ook als iemand een huis kocht, zelfs als een zoon der buurt priester werd.

      De twee jongens van Kaanjelsboer trääterde zich dikwijls en die kleine koetsuul hield niet den mond voor den grootere. Eens was er weer herrie onder beiden waardoor de oudste zoo kolärig werd, dat hij den hamer, waarmede hij bezig was, naar zijn broertje wierp, waardoor deze zonder zichtbare kwetsuur aan het hoofd geraakt werd. Na enkele dagen was de buuts weg, maar geen acht dagen later stond de doodsplank aan de deur.
      De seeve määg waren wel naar Oos leef Vrouw gegaan, maar O. L. Heer had het kind leever es sie. Het bleef evenwel een voortdurende kwelling voor den ouderen broeder totdat deze, als kleinzoon van Karthuizershof aan het klooster kwam en het besluit nam om Karthuizer te worden. Na langdurig beraad bewilligden zijn ouders het voornemen. Hij blonk uit door deugd en versterving totdat hij reeds hoog bejaard naar Grenoble werd overgeplaatst, om daar rust te vinden in de armen van zijn Schepper.

      Sinds dien tijd is veel veranderd enkele gebruiken zijn gebleven, en van de nakomelingen van Kaanjels-halfer is niets meer met zekerheid te melden. Wel is een gedeelte van de vroegere hofstede blijven staan, maar door verbouwing alsmede door de knaging van den tand des tijds niet meer te kennen. Die hoeve lag destijds omtrent het midden van de tegenwoordige Schoolstraat.