[310] [...]
HET NIEUWE BEURSPLAN.
(Ingezonden.)
Toen, in het voorjaar van 1894, de Commissie door den Raad der gemeente Amsterdam uit zijn midden benoemd, om een voorstel tot verbouwing der bestaande Beurs te doen, met hare werkzaamheden aanving, werd ik, als architect der Gemeente, aangewezen om haar van technische voorlichting te dienen.
De eischen, door de Commissie gesteld, waren geheel andere, dan bij de prijsvraag, in 1884, den doorslag hadden gegeven. Waar het thans voornamelijk op aankwam was, dat de drie takken van handel even gemakkelijk zich van telegraaf, telefoon en postkantoor zouden kunnen bedienen. Om aan dit verlangen te voldoen, liet ik het tot dusverre steeds gevolgd denkbeeld los, om éen Beurszaal te ontwerpen. Voor den goederenhandel bestemde ik pl. m. ⅔ der tegenwoordige zaal, aan de Damzijde. Het overige ⅓, naar het Damrak toe, werd aan de drie genoemde takken van dienst toegewezen, met een breede centrale gang in het midden, die de goederenbeurs met de graanbeurs en de effectenbeurs, die in een nieuwen aanbouw aan de Damzijde kwamen, verbond. Een portiek, ter hoogte ongeveer van de Papenbrugsteeg gelegen, gaf tot de laatstgenoemde twee zalen toegang, waardoor vooral voor den effectenhandel, die zijn sociëteit in de Warmoesstraat over die steeg heeft, groot gerief zou ontstaan.
De commissie was met het plan ten zeerste ingenomen; kort daarop werd ik echter gedwongen, mijn ontslag als gemeente-architect te nemen, en ik hoorde dus niets meer van het lot van mijn geesteskind.
Nu evenwel is het nieuwe Beursplan openbaar gemaakt en daarin vind ik mijn hoofddenkbeeld terug, doch met een wijziging, die mij al zeer ongelukkig toeschijnt. Immers terwijl vroeger de doorgang in de
310
[311]
as van het geheel lag, en de beide zalen voor effecten- en graanhandel ook symmetrisch ten opzichte van die as waren geplaatst, heeft men nu, door den trapeziumvorm van het terrein daartoe genoopt, de as van het gedeelte aan de zijde der Oudebrugsteeg zooveel verschoven, dat voor een café plaats wordt verkregen. Daartoe is evenwel tevens het monumentaal karakter aan het geheel ontnomen.
Wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, dan is de lokaliteit, die het verbouwingsplan (dat voor f 500,000 zeker uitvoerbaar was) opleverde, niet veel minder dan welke thans in het nieuwe project wordt gevonden. En dan vraag ik mij af of het wel verstandig is, om bijna anderhalf millioen te gaan besteden aan een gebouw, dat later even zoo goed in den weg zal staan als het tegenwoordige. Zou men niet beter doen, de bestaande Beurs te verbouwen, om ter zijner tijd het plan W. P. W. te kunnen verwezenlijken?
Toen Amsterdam zijn Raadhuis stichtte werd dit niet op den Dam gezet, ofschoon de grond daar voor niemendal tc krijgen was. Het toenmalig stadsbestuur kocht in vijf-en-twintig jaar al de huizen tusschen Dam en Voorburgwal aan, en kreeg zoo de plek, die het begeerde. Zal nu het nakroost zoo dwaas zijn, dit voorbeeld niet te volgen? Ik hoop dat, ten slotte, het gezond verstand zal triomfeeren.
Indien dit mogelijk ware zou ik gaarne zien dat, wanneer het misschien eerlang tot een tentoonstelling van het nu ingediend Beurs-ontwerp mocht komen, de autoriteiten goed konden vinden, ook mijn verbouwings-project te vertoonen. Artistieke pretenties maakt het niet; indien het eenige verdienste bezit, dan schuilt die in de plattegrond-oplossing en de betrekkelijke minkostbaarheid. Maar men zou dan het publiek kunnen doen zien, wat er van de bestaande Beurs, in afwachting van een goede nieuwe, te maken zou zijn. En als ik dan bedenk hoe men nu, een nieuw gebouw willende ontwerpen, niets beters weet te doen, dan het verbouwingsplan over te nemen, dan voed ik nog een flauwe hoop, dat velen, het verbouwingsplan kennende, zullen inzien welk een onverantwoordelijke zaak het zou wezen, het zoo algemeen veroordeelde bouwterrein van 1884 te gaan gebruiken voor het plaatsen van een nieuwe Beurs, die slechts weinig meer gerief zal geven, dan de vergroote oude zou kunnen doen, maar die de verwezenlijking van het in 1891 door den Raad aangenomen plan W. P. W. voorgoed onmogelijk zou maken.
Nijmegen, 23 Sept. 1896.
A. W. Weissman.
|