Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 33/Nummer 12/De Amsterdamsche Beurs

Uit Wikisource
De Amsterdamsche Beurs
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 19 maart 189[8]
Titel De Amsterdamsche Beurs
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 33, 12, 89-93
Opmerkingen Johan Roeland de Kruyff vermeld als J.R. de Kruyff, Hendrik Petrus Berlage als Berlage, Lord Byron als Byron, Pierre Cuypers als Cuypers, Frederik Salomon van Nierop als Van Nierop, Dante Alighieri als Dante, Petrus Franciscus Laarman als P.F. Laarman, Willem Kromhout als Kromhout
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[89]


[...]


DE AMSTERDAMSCHE BEURS.

      Het Amsterdamsche Beursplan, ofschoon in het begin dezer week eigenlijk nog ongeboren vrucht, bracht toch heelwat pennen in beweging. Wat er over geschreven werd is in meer dan een opzicht merkwaardig. Allereerst om de personen der schrijvers, die geen van allen tot de uitvoerende bouwmeesters behooren. Het maakt een grappigen indruk, dat de schilder Jan Veth, de archeoloog A. Pit en de kunstnijvere J R. de Kruyff zich vóór anderen geroepen achten in deze zuiver architectonische zaak het hoogste woord te voeren.
      Waarin dit drietal ook verschilde, omtrent het beoogde doel bestond geen twijfel. Twee wilden het nog ongeopenbaarde project zooveel zij konden in de hoogte steken, de derde zocht het naar vermogen omlaag te halen.
      De heer Pit laat zich aldus hooren: „Zoo moet het zijn. Laat ieder vogeltje zingen zooals het gebekt is. Bouwde vroeger niet elk architect zooals de tijdgeest het hem ingaf en zien wij niet cathedralen, in de meest disparate stijlen opgetrokken, de prachtigste geheelen vormen? Laat men dus niet gaan zeggen, dat Berlage’s bouw niet past in de omgeving. Elk gebouw dat beantwoordt aan het doel waarvoor het gezet is en dat een persoonlijk temperament uitdrukt, past in zijn omgeving.”
      De heer Veth zegt, gewichtiger: „Het gaat toch immers allerminst aan, het in Berlage’s plan euvel te duiden, dat het uit een bepaalde overtuiging sproot. Dit is het onomstootbare recht, waar men hier nu zoo leelijk aan komt tornen: dat een kunstenaar, wien eenmaal de opdracht werd gedaan en die in alle zaken, welke den praktischen grondslag aangaan, met alle geduld overleg gepleegd heeft, ten slotte in den stijl van zijn werk alleen met eigen ingeving rekening moet houden.”
      Doch de heer De Kruyff beweert: „Sinds de Wethouder den man had aangewezen, die voor niet meer dan anderhalf millioen het groote huis in elkaar wou zetten en – om met Jan Veth te spreken – ernstig zou streven, daaraan een sober en eerzaam karakter te geven, toen is ons de lust tot zingen heelemaal vergaan. Want liedekens op deze wijs hadden we ook vroeger wel gehoord, onder anderen op den hoek van Kalverstraat en Sophiaplein. En ze hadden ons maar pover voldaan.”
      Deze drie aanhalingen mogen volstaan, om onzen lezers het standpunt aan te duiden, waarop ieder der drie schrijvers zich heeft geplaatst.
      De heer Pit poogt den handelaars, die de Nieuwe


[90]


90

Rotterdamsche Courant lezen, daarenboven van de schoonheid en de doeltreffendheid der beurs in hope te overtuigen. Wie zou nog twijfelen, waar hij leest: „Aan het Beursgebouw is alleen dáár natuursteen, waar het dringend noodzakelijk werd. Zoo langs de gevels een plint van hardsteen ter hoogte slechts van 50 cM., uitsluitend dus ter bescherming tegen vuil en slijk.” Inderdaad, het moet wel een mooi gebouw wezen, waar zoo iets gemaakt is! Een centimeter meer of minder en het effect ware gemist.

            „One inch the more, one inch the less
            Had half impaird this nameless grace,”

      zou men met Byron willen uitroepen. Doch de heer Pit heeft toch zeker een te geringen dunk gehad van den practischen zin zijner lezers, want wij hoorden velen hunner de vraag stellen, waar het „vuil en slijk” terecht moest komen, dat zich verstoutte, hooger dan een halven meter tegen het gebouw op te spatten? Die vraag zagen zij niet beantwoord.
      „De ramen zijn niet omlijst, maar hebben alleen de bovenposten en kozijnen van zandsteen” — volgt dan verder als aanprijzing. Een nuttigheidsreden scheen hiervoor niet te vinden en daarom wordt als motief aangegeven „omdat de architect ze recht wenschte af te dekken en de flauw gebogen lijn eener baksteenen afdekking wenschte te vermijden.” Toen een metselaarsbaas dit las, zei hij, dat die architect blijkbaar de gemetselde strekken niet kende. Doch een steenhouwersbaas, die dit hoorde, meende dat het een flauwe opmerking was, alleen gemaakt om den steenhouwers het brood uit den mond te stooten.
      Met niet geringe voldoening lazen de handelaars: „Aan den voorgevel, waar drie ruime poorten toegang tot het gebouw geven, zijn de muren bij de doorgangen afgerond en, ter bescherming, van natuursteen”. Nu waren zij ten minste zeker, dat als zij, later, om vijf minuten voor tweeën met massa’s het gebouw indrongen, geen scherpe kanten hen zouden bezeeren. Ken effectenman, die de Oceaan eens was overgestoken, zei dat ze het in Amerika ook zoo deden, en dat het hoogst practisch was.
      Doch er zijn nog meer zaken, die de heer Pit tot aanprijzing van het bouwwerk aanvoert. „De ramen, van behoorlijke afmetingen, op flinke afstanden van elkaar aangebracht waar die voor de verlichting noodig waren, zijn 44 cM. diep in het stoere metselwerk gevat, een metselwerk niet gelardeerd door zandsteen, zuiver van eenig mozaïekwerk”. Ook dit werd met genoegen vernomen. Het is altijd plezierig als een raam voor de verlichting en niet voor de verduistering zorgt, en als het geen onbehoorlijke afmetingen heeft. En als het 44 cM. diep is ingemetseld, dan is er ten minste behoorlijk plaats voor jaloezieën of marquises. De bouwmeester is een practisch man, om daar zoo aan te denken.
      „Berlage heeft het gewaagd, aan het Damrak een 140 M. langen gevel op te trekken, geheel vlak, zonder vooruitstekende balkons, torentjes, portieken, ingangen of anderszins, zonder eenige versieringen in relief,” zegt de heer Pit dan, eenigszins aarzelend. Maar de lezers hebben hem begrepen; uit ervaring weten zij welke ongerechtigheden er in de hoekjes van niet vlakke gevels plegen plaats te vinden. Zij prijzen het in den bouwmeester, dat hij de bekende stedelijke slakkenhuizen geen concurrentie heeft willen bezorgen. Zij zijn het dadelijk eens, dat daardoor „het stoutste stuk van de schepping” bestaan is, doch dat nu de gevel ook „het mooiste gedeelte” zal zijn. De oud-Hollandsche zindelijkheid kan hier triumfen vieren. Welk rechtgeaard Nederlander verheugt zich dan niet?
      Wat er dan volgt, ofschoon ongetwijfeld goed bedoeld, is minder sprekend. Maar toch vond ook hier de lezer bewijzen van een practischen zin, zooals de koopman die zoo gaarne mag. De Beurs kan het zonder bengel niet stellen en dus is een klokketoren daar goed op zijn plaats. Maar waarom zoo „vierkant en massief”? Bedaart wijsneuzen en betweters „Omdat daarin de lift verborgen is”. En „aan den kant van het Centraalstation is een „klein paviljoen” waarin het ongetwijfeld gezellig en genoeglijk zal toegaan. De vroolijkheid die daar zal heerschen zal schadeloos stellen voor de saaiheid der „rechte kroonlijst” als de „serie dakvensters” die niet voldoende „opvroolijken” kan.
      „Twee lage, vierkante, stompe torens waarin zich water-reservoirs bevinden”, zegt de heer Pit vervolgens „accentueeren” den ingang der Schippersbeurs. De schippers zien in het water een bevriend element en dus is hier een werkelijk ongezochte symboliek aanwezig.
      Doch de lezers raakten van de wijs, toen zij vernamen dat van den voorgevel „het hoofdmoment aan weerszijden geïsoleerd wordt door de muurvlakken, uiterst spaarzaam van kleine ramen ongelijkmatig voorzien, waaruit links de toren groeit, terwijl rechts een kleine muurverheffing dit geheel afsluit.” Dit leek hun te geleerd, zij gingen verder en kwamen aan de „vier beelden, één makende met het muurvlak, als waren zij ter olaatse daarop gehouwen, nauwelijks vooruitspringende en door geringe consoles gedragen”. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als k....., dachten zij en toen zij nog hadden gelezen van het „zaakrijk dienstgebouw”, „de smalle woonhuisramen” en de „puntige pannendaken”, toen waren zij wel overtuigd, dat de bouwmeester het geld niet over den balk zou gooien, ja dat er van het anderhalf millioen nog een aardige duit zou overblijven.
      De heer Pit heeft in de koopmansgemoederen de rechte snaren weten te doen trillen. De heeren Jan Veth en J. R. de Kruyff gooien het meer over den artistieken boeg, en, zooals dit met kunstenaars meer gaat, zij kunnen niet nalaten elkander eens een paar vinnigheidjes te zeggen.
      Zoo begint de heer Veth: „De heer de Kruyff, die thans nog eens à cheval kwam, moet nadat hij een leeftijd lang tegen de scheppingen van Dr. Cuypers ageerde, nu hij in die richting geen schoot meer vindt, toch wat in zijn geest te doen hebben, want dit is zoo de liefhebberij van dezen zelf niet produceerenden bouwkundige”. Den heer De Kruyff zal het „een ongezocht genot, een ware delicatesse wezen, om te zijner tijd uitvoerig op de lievigheidjes van Jan Veth te antwoorden”. Inderdaad, de goede manieren raken de wereld uit.

      Het is wel aardig om te vernemen, wat de heer De Kruyff, die het ontwerp zag, er van mededeelt. De plattegrond schijnt vrij wel gebleven zooals hij was; de heer Berlage is er niet in geslaagd, iets anders te vinden dan het denkbeeld waarmede de laatste architect der gemeente zijn korte loopbaan als zoodanig eindigde. Zal hij nu ook zoo eerlijk zijn, om te erkennen dat deze hoofdgedachte, zoo zij verdienste mocht bezitten, niet in zijn brein is ontsproten?
      De practische redenen, die den heer Pit de zijgevels doen toejuichen, gelden voor den heer De Kruyff, die steeds geheel buiten de practijk wou blijven, niet.


[91]


91

Hij ziet niet in, dat alle hoeken en voorsprongen uit den booze zijn, doch meent: „dat het hoofdelement in het eentonig karakter van de gevels is het overal egaal doorloopend gevelvlak zonder eenigen, ook maar den minsten, voor- of terugsprong”. Daarom wil hij „de middenpartij (van de Schippersbeurs) met zijn torenvormige verhoogingen een weinig vooruit en de zijgevels van Goederenbeurs en café een weinig achteruit brengen”. Ter verhooging van het effect komt hem zelfs, o gruwel, een „open galerij voor voetgangers of een andere soort van trottoir-overdekking” noodzakelijk voor! Aan den „troostelooze” zijgevel aan de zijde der Warmoesstraat zou hij een „rij pothuisjes” willen maken.
      Het is te voorzien, dat de Raad deze inderdaad voorhistorische — de geschiedenis gerekend aan te vangen met het jaar 1891 — opmerkingen al te belachlijk zal vinden om er aandacht aan te schenken, te eer, daar de bestekken en teekeningen reeds gedrukt zijn, en de Stadsdrukkerij geenszins voor niets werkt.
      „Ten aanzien van de architectuur der beurszalen inwendig, is de zaal voor de effectenbeurs verreweg in de beste conditie” zegt de heer De Kruyff en wij gelooven hem gaarne. Want de Effectenhandel heeft ter beurze het meest te beteekenen; zijn officieele vertegenwoordigers hebben altijd het meest op een nieuw gebouw aangedrongen. De heer Berlage zou wel ondankbaar zijn, als hij aan „den hoek” niet de eer gaf, die hem toekwam. Het is nu duidelijk, waarom de heer Van Nierop in de laatste raadsvergadering zoo bang was, dat het ontwerp door publicatie in gevaar zou komen.
      Ten slotte zegt de heer De Kruyff: „Onze beursbezoekers zijn niet verwend en zullen allicht tevreden wezen. Wanneer zij hun verwachting niet hooger spannen dan naar den maatstaf van de bouwsom veroorloofd is, zullen zij, binnengetreden, overigens weinig reden tot teleurstelling vinden. Van het plan-Berlage zou veel goeds zijn te zeggen als het maar wat minder sober en eerzaam was, een deugd, die vooral uitwendig tot zeer betreurenswaardige toepassingen heeft geleid”.
      De practische handelsman zal hierop zeggen, dat het dwaas is, vijf pooten aan een schaap te verlangen en dat een half ei beter is dan een leege dop.

      Als men te Assisi de hoogte naar het klooster der Franciscanen is opgeklommen en in de beneden-kerk, die bij dit, nu als kostschool dienende, geestelijk gesticht in de 13e eeuw werd gebouwd, de beroemde fresco’s van Giotto beziet, dan trekt in het bijzonder de aandacht de voorstelling waar de H. Franciscus met de Armoede in het huwelijk treedt. Dante’s Divina Commedia heeft, in het elfde gedeelte van il Paradiso, den schilder tot dit tafereel geïnspireerd. De Armoede is een leelijke, havelooze vrouw, die door twee jongens met steenen geworpen en bespot wordt.
      Aan dit fresco denken wij, zoo vaak wij een der scheppingen van Berlage’s laatste periode zien. Den vader der „minderbroeders” is zijn vrijwillige armoede steeds tot grooten lof gerekend, althans door hen, die hem als geestelijk hervormer waardeeren. Zal nu de heer Berlage in de Franciscus-rol succes hebben? Zal de orde der bouwkunstige minderbroeders, in Nederland gesticht, zich over de geheele wereld verspreiden? Wij moeten het afwachten.
      Gewaarschuwd dient echter tegen te voorbarig oordeel, te meer omdat onze haastige tijd daartoe zoo spoedig geneigd is.
      Zien wij niet reeds nu de Beurs in hope prijzen en laken, alsof niet aan het nageslacht maar aan ons tijdgenooten het eindoordeel zou zijn? Zien wij niet reeds bv. het Rijksmuseum als meesterwerk genoemd en Dr. Cuypers al bij zijn leven gecanoniseerd, alsof er geen toekomst zou kunnen komen, die een andere uitspraak deed?
      Ons past bescheidenheid, ook in ons oordeel. De heer Berlage late zich niet het hoofd op hol brengen door zijn bewonderaars, hij worde niet zwijmeldronken van den wierook, hem toegezwaaid. Maar hij toone zich ook niet geraakt als een bedaarde, zakelijke critiek hem zijn feilen toont. Een monument te mogen maken is een eer, maar geeft ook een zware verantwoordelijkheid. Want wie dan mistast kan zijn werk noch verbeteren, noch overdoen. En het gevaar van mistasten is zoo groot, wanneer men plotseling met alle bestaande traditie breekt, en, door de kunst van Noord-Amerika bekoord, die wil gaan navolgen, om als novateur te kunnen gelden.

      Zoo lang het Beursontwerp niet openbaar was, waren alle beschrijvingen daarvan, vooral wanneer zij van deskundige zijde kwamen, natuurlijk uiterst welkom. De heer P. F. Kaarman, die, o benijdenswaardig lot, zich architect in ruste kan noemen, schreef het volgende over het plan.
      „Denkt u een steenkolossus, ter lengte van 140 meter, gelijk aan de dubbele lengte van het Paleis (op den Dam) doch zeer veel lager, een steenklomp zoo vlak als de vlakste schutting, van roodachtig grauwe, door aanslag van rook en riolen zwart geworden baksteen, doorzeefd met een aantal venstertjes, armoedig van vorm en afmeting, zooals men die in de zeer nederige huisjes in de Pijp (het schilderskwartier te Amsterdam) aantreft, verder zeer karig hier en daar opgeluisterd door een wapen, een waterafvoerbuis, een privaatraampje, een of ander gedrochtje en een beeld. Alle oude kennissen.”
      Deze impressie strookt wonderwel met de beschrijving des heeren Pit. Er zal hier voor het eerst een proefneming op groote schaal met de »nieuwe kunst” genomen worden. Waren het tot dusverre reclamezoekende Verzekerings-maatschappijen, die den heer Berlage de middelen tot het nemen van proeven verstrekten, nu is het de gemeente Amsterdam, die anderhalf millioen voor het experiment beschikbaar stelt. Wie reclame wil maken, dient voor de vereischte afwisseling te zorgen. Zoo begrijpen het ook de Verzekeringsmaatschappijen, die niet aarzelen haar gebouwen finaal te laten sloopen zoodra een stijlmode heeft uitgediend en een andere in den smaak komt.
      Maar dat de gemeente Amsterdam ook zoo zou handelen, is niet te veronderstellen. De heer Laarman zegt dan ook: „Wat beteekent het toch, dat B. & W. de volle verantwoordelijkheid moeten dragen? Zullen deze heeren voor hunne rekening de Beurs afbreken als zij, éénmaal gebouwd, niet bevalt? Zullen zij dan een nieuwe, mooiere in de plaats bouwen?”
      Dat dergelijke voornemens zouden bestaan, gelooven wij niet. Mocht werkelijk, als de bouwmode binnenkort verandert, de voltooide Beurs ergernis geven, dan zal niemand de verantwoordelijkheid willen dragen en zal men den heer Berlage alleen laten. Zoo is het altijd gegaan. Indien het waar is, dat „rien ne réussit comme le succes”, het blijft niet minder zeker, dat, wien het tegenloopt, zich zonder verdedigers ziet.
      Reeds Scribe maakte op een regenscherm het volgende gedicht:
            Ami fidèle, ami nouveau,
            Qui, contre l’ordinaire usage,


[92]


92

            Reste à l’écart quand il fait beau,
            Et ne se montre que les jours d’orage.
      De heer Laarman wijst erop, dat de vrienden van Berlage nu het voorbeeld van Cuypers aanhalen. Doch, dit mag gezegd worden, de vergelijking gaat niet op. In het belang van des heeren Cuypers’ kunst waren machtige invloeden werkzaam op wier hulp, uit den aard der zaak, de heer Berlage niet rekenen kan. Er breekt eens een tijd aan, dat de helpende invloeden niet meer werken; dan moet de kunst alleen voor den blijvenden roem zorgen. Of zij daartoe in staat zal wezen, moet de toekomst leeren.


      Het bovenstaande was reeds geschreven, toen ook nog anderen hun stem in zake het Beursplan deden hooren. De heer Joseph Cuypers brak een lans voor de algeheele vrijheid, die den bouwmeester behoort gelaten te worden. Zijne woorden zullen zeker met instemming door alle architecten zijn gelezen. Er is in het betoog, hoe klemmend overigens, slechts één gaping. Dat is, waar over de wijze, waarop de bouwmeester, die openbare monumenten moet ontwerpen gekozen dient te worden, wordt heengegleden. Het zou belangwekkend wezen, indien de heer Cuypers ook daaromtrent eens zijn meening te kennen wilde geven. Voor de bouwkunstenaars is deze vraag van niet te miskennen gewicht.


      En nu komen er een paar panegyrieken. Dat de heer Van der Pek, die al zulke fraaie regelen aan het Verzekerings-gebouw op het Sophiaplein wijdde, ook thans naar de lier grijpt, onze lezers zullen er zich niet over verbazen. Maar ditmaal is hij niet zoo op dreef als anders. „De lijnen tegen de lucht van den klokkentoren aan de Damzijde en die van de traptorens aan de Stationzijde, benevens de telephoontoren en de uitgemetselde gevelmassa’s, tegen de dakvlakken afstekend, geven silhouetten zoo goed, zoo rustig en eenvoudig als wij die in Amsterdam slechts vinden kunnen aan de mooiste gedeelten der schepen van eenige onzer Gothische kerken, in het bijzonder aan de Oude en Nieuwe kerk, gezien van het Oosten naar het Westen, van de koren- naar de torenzijde.” Onverdienstelijk is hij niet — vooral het slot, waar een blik op de Amsterdamsche Gothische kerken gegeven wordt zoo nieuw en zoo verrassend, is uitstekend — maar het is toch de ware Van der Pek niet. Het enthousiasme ontbreekt ditmaal en de lier wil de ware muziek niet maken.
      De heer Kromhout, die al vroeger neiging tot den Apocalyptischen stijl toonde te hebben, is ook ditmaal de ziener. Met profetischen gloed roept hij uit: „Het was namiddag, beurstijd. De groote klok in den statigen klokketoren had juist haar sombre klanken naar links en naar rechts en naar beneden geworpen, en het gewriemel van beursbezoekers ontwarde zich in een breeden loop, de breede trappen op, van het mooie front, de Damzijde toegekeerd. Weinigen zagen meer opwaarts, het geheim was geen geheim meer en sedert lang had de gerieflijke binnenruimte de bezwaren weggevaagd, die nog waren overgebleven uit den tijd, toen het geheim nog wel bestond”. Het is niet gemakkelijk zoo voort te gaan en daarom mag het den heer Kromhout vergeven worden dat hij een tijd lang uit den toon valt. Maar later komt hij er weer in: „Want ook hier zag ik een monument, statig van lijn en kalm van groepeering, één gebouw, één beurs, door de gemakkelijkheid waarmede alle deelen zich met elkander paarden en als om strijd de monumentale eenheid proclameerden”.
      „En zij lag vierkant en hare lengte was driemaal zoo groot als hare breedte. En ik mat haren muur op honderd vier en veertig ellen; de drie poorten waren drie paarlen en zij waren niet gesloten des daags”.
      Inderdaad, bij vergelijking met het origineel valt Kromhout’s proza nog niet zoo af, als men wel zou denken.


      Woensdagavond verblijdden haast alle Amsterdamsche bladen hunne lezers met min of meer geslaagde reproducties op kleine schaal van de besteksteekeningen.
      In afwachting, dat wij een beoordeeling tot in onderdeelen van het ontwerp, uit een bevoegde pen gevloeid, kunnen opnemen, mogen hier al vast eenige opmerkingen een plaats vinden. De eerzame courantenlezers zullen vreemd hebben opgezien, toen het project hen onder de oogen kwam. Een pakhuis, een fabriek, of een dergelijk uitsluitend voor utiliteits-doeleinden bestemd gebouw, ziedaar waaraan zij eer dachten dan aan een monument, bestemd om de glorie van het huidig Amsterdam aan het spaadste nageslacht te verkondigen. Sommige pakhuizen aan de Handelskade schijnen den bouwmeester al bijzonder geïnspireerd te hebben. Aan de Stationszijde is het meer het Muiderslot, dat de motieven heeft geleverd. Doch misschien om de Noord-Hollanders te vriend te houden, voor wie „de Stompe toren” als aanlegplaats tusschen Alkmaar en Hoorn zulk een eigenaardige beteekenis heeft, zijn een vijftal van dergelijke verhevenheden op verschillende hoeken van het gebouw geplaatst. De hoogste staat naar den Dam gekeerd, daarin is een klok zichtbaar, die, mocht zij werkelijk op die grootte gegoten worden, alle Amsterdamsche klokken zal overtreffen, en een geluid zal doen hooren als een oordeel.
      Wel mocht de heer Kromhout zeggen, dat het bouwwerk „herinneringen aan Florence en aan Siena” bij hem levendig deed worden. Maar dit Italiaansch-middeleeuwsch karakter, hoe is het te rijmen met de omgeving, waarin het gebouw moet komen? De heer Pit, die meent dat ieder bouwwerk, mits het een persoonlijk temperament uitdrukt, in iedere omgeving past, moge nu deze uitspraak, die veel heeft van een paradox ons eens met voorbeelden toelichten.
      Bouwmeester noch bouwheeren kunnen wij gelukwenschen met het monument, dat zij aan Amsterdam willen schenken. Het Rijks-museum, indertijd om zijn somber, naargeestig karakter zoo gelaakt, is een vroolijk paleis vergeleken bij deze Beurs. Het is waar, velen onzer tijdgenooten voelen zich droevig gestemd, maar er zijn er toch ook nog genoeg, die de Oud-Hollandsche vroolijkheid bewaard hebben. Als uiting van den geest des tijds kan het bouwwerk dus niet gelden.
      In i486 zag bij den uitgever Dinkmuth te Ulm eene Duitsche vertaling van Terentius’ Eunuch het licht, die met houtsneden werd verlucht. Op sommige dezer prenten ziet men, zeer naïef, achtergronden aangebracht, die blijkbaar bedoelen kasteelen, stadspoorten en andere architectonische motieven weer te geven. De muren zijn zonder eenige versiering gelaten; alle ingangen, daarin aangebracht, zijn tamelijk gedrukte halfcirkelvormig afgedekte portieken, alle vensters vormen langwerpige vierkanten, nu eens alleen staande, dan weer in groepen van twee, drie of meer naast elkander geschikt. De daken hebben flauwe hellingen; alle lijstwerken ontbreken en slechts hier en daar komt


[93]


93

eenige „muurverheffing” en iets wat op kanteelingen gelijkt als bekroning voor.
      De gebouwen uit het laatst der 15e eeuw die bewaard bleven, hebben een zoodanig karakter niet. Slechts aan de onbedrevenheid van den houtsnijder moet het dus geweten worden, dat de afgebeelde architectuur zoo sober en onbeholpen is. Nu komt de heer Berlage ons met die onbeholpen 15e-eeuwsche soberheid aandragen om ons wijs te maken, dat dit nu de allermodernste kunst is! Wel mocht de Prediker zeggen dat er niets nieuws is onder de zon.