Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 33/Nummer 13/Het beurs-ontwerp

Uit Wikisource
Het beurs-ontwerp
Auteur(s) A.W. Weissman
Datum Zaterdag 26 maart 1898
Titel Het beurs-ontwerp
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 33, 13, 97-100
Opmerkingen Joseph Alberdingk Thijm vermeld als Alberdingk Thijm, Louis Marie Cordonnier als Cordonnier, John Groll als Groll, Jacobus Roeland de Kruyff als J.R. de Kruyff, Pierre Cuypers als Cuypers, Hendrik Petrus Berlage als Berlage, Abraham van der Hart als Van der Hart
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[97]


[...]


HET BEURS-ONTWERP.

      In de twaalf jaren, die ik in den dienst der gemeente Amsterdam doorbracht, heb ik mij herhaalde malen met beurs-ontwerpen moeten bezig houden. De nadruk mag hier wel op het moeten gelegd worden, omdat indertijd bij velen de meening heeft bestaan en wellicht nog bestaat, als zou ik mij uit liefhebberij aan dien arbeid hebben gezet. Wie met het ambtenaarsleven ook maar eenigszins bekend is, weet dat van liefhebberij daar nimmer sprake is, doch dat de taak, waarmede iemand belast wordt, volbracht moet worden, ook al mocht zij met de persoonlijke opvattingen en neigingen niet strooken.
      Als zoovelen waagde ik mij in 1884 aan de beantwoording der prijsvraag. Wij waren toen nog in de periode der „historische stijlen”. Ik koos, wat Alberdingk Thijm toen „de Hollandsche Renaissance, de stijl onzer wagen en poorten”, noemde. Maar ofschoon ik poogde mij streng aan die vormen te houden en tevens naar monumentaliteit trachtte, ook ik ondervond hoe ongeschikt die stijl, welke bij een klein gebouwtje zoo geestig kan doen, voor een groot gedenkteeken is. Als andere ontwerpers moest ik toen de vormen van het interieur aan Italië ontleenen, omdat de Oud-Hollandsche stijl mij in den steek liet. Wanneer ik nu het ontwerp beschouw, dan kan ik mij niet begrijpen, hoe ik het ooit zóó heb kunnen maken. De tijden veranderen en wij veranderen met hen.
      Deze prijsvraag-beantwoording ondernam ik natuurlijk als particulier. Nadat het tweede concours en de einduitspraak hadden plaats gevonden, kwam ik in mijn betrekking voor het eerst met de beurs-zaak in aanraking, toen mij, ik geloof in 1886, werd opgedragen de begrootingen van de beide eerstbekroonde ontwerpen te controleeren. Het bleek toen dat die begrootingen, door de ontwerpers ingeleverd, veel te laag waren. De heeren Cordonnier en Groll kwamen over, tal van conferenties met hen hadden plaats, doch het eind was dat, ook al zouden allerlei bezuinigingen worden aangebracht, de verwezenlijking der ontwerpen een bedrag zou vereischen, dat de beschikbare som van f 1.500.000 verre overschreed.
      Toen kwam de Wethouder voor de publieke werken op het denkbeeld, om een nieuw ontwerp te doen maken, waarbij de plattegrond van het eene en de opstanden van het andere bekroonde project zooveel mogelijk zouden worden gevolgd, doch waarbij tevens het vastgestelde cijfer van anderhalf millioen zou worden in het oog gehouden. In het voorjaar van 1887 werd ik met die taak belast. Tal van commissiën werden gehoord in zake de plattegrond-indeeling, die eindelijk aan alle gestelde vereischten voldeed. Van de rijke architectuur, die Cordonnier gekozen had en op wier behoud men bijzonder gesteld was, werd zooveel overgenomen als de beschikbare bouwsom toeliet.
      Een beschrijving van het ontwerp, destijds in de bladen opgenomen, bracht vele pennen in beweging. De bedenkingen golden vooral het gekozen trapeziumvormig terrein. Doch het werd ook afgekeurd, dat het plan niet publiek was gemaakt. Het stadsbestuur van toen zwichtte voor den aandrang naar openbaarheid, en eene tentoonstelling had plaats. De afkeuring van het project was eenstemmig. De kiesvereeniging „Burgerplicht” behandelde de zaak in eene vergadering, waar de heer J. R. de Kruyff „het Bureau van Publieke werken” duchtig uitkleedde. Van deskundige zijde vond men „dat de gevel naar het Station gekeerd meer het karakter had van een graanschuur dan van een graanbeurs”, men laakte „de ijzeren bekapping, die zonder behoorlijke overgang uit de steen-architectuur der zijwanden voortkwam” en keurde ook af dat „de Damgevel onsymmetrisch was”. De heer De Kruyff


[98]


98

schreef zijn opstel „Knollen voor Citroenen”; ook andere brochures verschenen. De jury van 1884 kwam nogmaals in het geweer, en ontzegde der Gemeente het recht, om van de bekroonde en aan haar in eigendom overgegane plannen een gebruik te maken, als gedaan was. Zij zeide o. a.: „Het overheerschend denkbeeld bij het uitschrijven der prijsvraag was — en blijft nog altijd — dat aan den bekroonden kunstenaar de uitvoering van zijn ontwerp zou worden opgedragen, indien voldoende bleek, dat de vervaardiger een bouwkundige was, bekwaam genoeg, om een monument van zoo groote waarde uit te voeren. En het ontwerp, dat in de eerste plaats werd bekroond, laat hieromtrent geen twijfel over.”
      Het einde was, zooals men zich herinnert, dat het ontwerp der gemeente werd begraven. Ik heb daar nooit om getreurd. Wanneer evenwel toch deze periode der Beurs-historie bij mij in geen aangename herinnering bleef, dan vond dit zijn oorzaak daarin, dat toen vele vakgenooten, met wie ik tot dusverre opvriendschappelijken voet had gestaan, zich van mij wendden in de meening dat ik het was geweest, die de touwtjes had getrokken. Misschien hebben zij later hunne dwaling wel ingezien; wat eens gebroken is, wordt echter nimmerweer heel.
      In 1891, toen de Raad het emplacement-Werker, dat door onteigening in de Warmoesstraat zou worden verkregen, had goedgekeurd, werd ik weder tot het maken van een beurs-ontwerp geroepen. Het kwam toen niet verder dan tot een plattegrond-indeeling en een perspectievische schets van het interieur. Want, nadat de Tweede Kamer het onteigeningswetsontwerp had verworpen, bestond er natuurlijk geen aanleiding om de teekeningen verder uit te werken.
      Er scheen toen niets over te blijven dan eene verbouwing van de bestaande beurs, waartoe eene Raadscommissie benoemd werd, die ik in het voorjaar van 1894 van technische voorlichting moest dienen. Tal van beursplattegronden zijn toen door mij gemaakt, doch geen enkele kon de goedkeuring wegdragen, daar als eisch gesteld werd, dat ieder der drie beursafdeelingen, ofschoon een afzonderlijk geheel, toch met evenveel gemak van post, telegraaf, telefoon, schippersbeurs, enz. moest kunnen gebruik maken. Na veel hoofdbrekens loste ik de moeilijkheid zoo op, dat de goederenbeurs aan de eene zijde, de graan- en effectenbeurs naast elkander aan de andere zijde en de post, telegraaf enz. aan een verbindingsgang daartusschen kwamen. Dit plan, dat men in het ontwerp, hetwelk nu uitgevoerd zal worden, trouw gevolgd heeft, werd door de geheele commissie als de oplossing toegejuicht. Ik werd met loftuitingen overladen en een der commissieleden meende, dat ik een „burgerkroon” had verdiend. Vier weken later gaf men mij echter, in plaats van dit eereteeken..... mijn eervol ontslag.


      Wanneer ik eenigszins uitvoerig heb stil gestaan bij de rol, die ik in de beurs-historie heb moeten op mij nemen, dan geschiedde dit om te doen uitkomen, dat die rol geenszins uit vrijen wil door mij is vervuld en dat ik, wanneer ik mij tot de beoordeeling van het thans openbaar gemaakt ontwerp zet, een even onpartijdig standpunt inneem als ieder ander deskundige. Ik weet niet, of het voor een gemeenteambtenaar mogelijk is, als man van initiatief op te treden; ik heb daartoe nimmer lust of roeping gevoeld. De ontwerpen, wier vervaardiging mij werd opgedragen, heb ik naar mijn beste weten gemaakt; nooit ben ik evenwel aangekomen met een plan, waarom ik niet verzocht was. Toen men den ouden Haydn eens vraagde, waarom hij nooit een quintet had gecomponeerd, gaf hij ten antwoord, dat dit hem nimmer besteld was. Zoo ben ik ook niet buiten den kring mijner opdrachten getreden. Er bestaat geen beurs-ontwerp van mijn hand, waarin ik mijn esthetische inzichten heb kenbaar gemaakt, en dat mijner onpartijdigheid, bij de beoordeeling van wat thans zal worden uitgevoerd, parten zou kunnen spelen.


      Het is reeds in deze kolommen gezegd, dat het een eer is een monument te mogen maken, maar dat daarmede een zware verantwoordelijkheid gepaard gaat. Ik kan deze uiting ten volle onderschrijven.
      Die verantwoordelijkheid is grooter dan in den regel wordt vermoed. Zij strekt zich verder uit dan de schoonheid der opstanden; ook het beantwoorden aan de eischen der doeltreffendheid en het blijven binnen de grens van het toegestane bedrag stellen den ontwerper buitengewoon zware eischen. Komt het ook een enkele maal voor, dat naar schoonheid vóór alles gevraagd wordt en dat, als aan dien eisch voldaan is, ook zelfs kolossale overschrijdingen van de bouwsom worden goedgevonden, wie in dezen zuinigen tijd voor de gemeente Amsterdam moet werken, behoeft op dergelijke toegevendheid niet te hopen. En wie de doeltreffendheid zou willen achterstellen, om alleen zijn schoonheidsgevoel te doen werken, zou al spoedig ervaren, dat de heeren van een dergelijke opvatting niet gediend zijn.
      Als er hier-te-lande over monumenten gesproken wordt, denkt ieder aanstonds aan het Rijks-museum. Doch dit bouwwerk staat geheel op zichzelf en werd onder omstandigheden gemaakt, die zich bij een ander wel nimmer meer zullen voordoen. Den ontwerper en uitvoerder werd volle vrijheid gelaten om zijn schoonheidsidealen te verwezenlijken; hem werd, in plaats van het geraamde millioen, misschien het viervoud van die som zonder bedenking toegestaan; hem werd daarenboven vergund met de eischen der doeltreffendheid slechts in zooverre rekening te houden, als dit met de esthetische opvattingen was overeen te brengen.
      Het springt in het oog, hoe onbillijk men is, wanneer men het werk van andere meesters, die onder geheel verschillende omstandigheden moesten werken, met Cuypers’ schepping vergelijkt.
      Van die onbillijkheid heeft de heer Berlage in den laatsten tijd ruimschoots zijn deel gekregen, toen men hem het al te sober karakter van zijn Beurs-ontwerp verweet. Ik heb er mij indertijd van kunnen overtuigen, dat de beurs-projecten, in 1885 bekroond, indien zij hadden moeten worden uitgevoerd zóó als zij daar lagen, veel meer dan anderhalf millioen zouden hebben gekost. Men leefde toen nog in een tijd, dat van geen minimum-loon, werkliedenverzekering en vele andere dergelijke zaken, die het bouwen duurder maken, sprake was. Bij alle kostbaarheid der details bleef de bouw toch betrekkelijk goedkoop, omdat in hoofdzaak slechts één reusachtige zaal aanwezig was. Een vergelijking van die vroegere plannen met het thans voor uitvoering bestemde zal dit aanstonds doen zien.
      Nu stelle men zich moeilijkheden voor, die de heer Berlage had te overwinnen. Aan overschrijding der bouwsom viel natuurlijk niet te denken. Daarenboven werd van hem geëischt, dat hij zich aan den plattegrond van mijn verbouwingsplan zou houden, ja werd die, door allerlei nader noodig geachte accessoires, nog zeer gecompliceerd. Met wat


[99]


99

als de doeltreffendheid beschouwd werd, kon hij dus geen loopje nemen. En daarbij kwam dat zijn begrootingsprijzen, wilden zij niet teleurstellen, véél hooger moesten zijn dan bv. 10 jaar geleden.
      Wat bleef hem dus over? Het gebouw zoo eenvoudig maken als mogelijk scheen. Nu er geen geld was, moest de schoonheid het loodje leggen.
      Wanneer het gebouw geen rijker karakter draagt, dan is dit niet de schuld van den heer Berlage, die zeker wat schooners had kunnen en ook willen maken. Slechts de schrielheid der opdrachtgevers staat hier schuldig en zal, zoo lang de steenen spreken, op de kaak blijven.


      Wie de waarheid der bovenstaande beschouwingen erkent, zal met Boileau meenen, dat de heer Berlage „ni un exces d’honneur ni une indignité” verdiend heeft, als uit de opstellen van hen, die over het Beurs-ontwerp in den laatsten tijd schreven, spreken. Die geeft, wat hij heeft, is altijd nog waard dat hij leeft en alle waar is naar haar geld.
      Slechts mag gevraagd worden of de beperktheid der beschikbare middelen wel geheel en al als verklaring voor het karakter van het ontwerp kan gelden.
      Ik geloof, dat die vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord. Immers sommige bouwdeelen komen voor, die uit een practisch oogpunt alleen, geen waarde hebben en die, weggelaten, de middelen hadden kunnen opleveren om, zonder overschrijding van het eenmaal vastgesteld bedrag, aan enkele hoofdgevels een ietwat rijker karakter te verleenen. Ik denk hierbij aan de torens, wier practisch nut zeker niet in verhouding staat tot het geld, daaraan te besteden. In het bijzonder de hoofdtoren had kunnen worden gemist, daar voor den beursbengel allicht een plaatsje, op een der geveltoppen bijvoorbeeld, te vinden ware geweest.
      Maar ook zelfs wanneer men de torens om der wille der schilderachtigheid niet had willen opofferen, dan zou, door wat afwisseling in de vormen der vensters te brengen, zonder eenig financieel offer een rijker karakter aan het geheel kunnen zijn verleend.
      De heer Berlage heeft dit blijkbaar niet gewild en hij wordt daarom door sommigen tot in de wolken verheven, door anderen ten strengste gelaakt. Onze tijd houdt van uitersten, in het bijzonder waar critiek wordt gegeven. Meer en meer achten de critici het beneden hunne waardigheid, hun oordeel ook maar eenigszins te motiveeren. Wij moeten er ons mede tevreden stellen, dat mijnheer A. alles „mooi”, „fraai”, „gelukkig”, „goed” en „belangrijk” vindt, en dat mijnheer B. het „leelijk” „arm”, „somber”, „pakhuisachtig” enz. acht. Zoo is er aan dc eene zijde niets dan het helderste licht, aan den anderen kant niets dan diepe duisternis.
      Ik zal trachten in dien apodictischen schrijftrant niet te vervallen, en de oorzaken op te sporen, waaraan het gebouw zijn eigenaardig aanzien dankt. Een daarvan heb ik reeds behandeld en wel de beperktheid van de bouwsom.
      Van veel beteekenis is ook de terreinvorm geweest. Al sinds 1883 is die vorm door de grootste autoriteiten op architectonisch gebied voor een monumentaal gebouw ongeschikt verklaard. De prijsvraag van 1884 en 1885 heeft dunkt mij wel doen zien, dat deze autoriteiten het bij het rechte eind hadden.
      Toch moest de heer Berlage het met dit terrein doen; de eischen aan den plattegrond gesteld, sloten alle regelmaat uit. Aan van te voren aangewezen rooilijnen gehouden, en daarbij genoodzaakt om met de beschikbare ruimte te woekeren, bleef hem niets anders over, dan alle voorsprongen te vermijden, ook in den gevel aan de levendige zijde van het Damrak. Ik geloof dat, wanneer een ander terrein beschikbaar geweest was, het ontwerp veel meer sprongen vertoond zou hebben dan nu. Van den nood werd thans een deugd gemaakt; de enthousiaste artikelen uit sommige pennen gevloeid doen mij echter vreezen, dat dit niet algemeen wordt ingezien en dat, ook waar in andere gevallen de nood niet aanwezig zal zijn, het maken van geheel vlakke gevels als de hoogste deugd zal gelden. Dit zou mij voor de naaste toekomst onzer Nederlandsche bouwkunst bedenkelijk voorkomen.
      Door den terreinvorm alleen wordt echter het uiterlijk van het gebouw nog niet voldoende verklaard. Begrijp ik het wel, dan heeft de ontwerper daarmede ook een protest tegen het navolgen van historische stijlen bedoeld. Geen nieuwe bouw- of ornementvormen kunnende scheppen, heeft hij zoogoed als alles van dien aard achterwege gelaten, en zich bepaald tot samenstelling van rechte lijnen, op enkele punten door halve cirkels afgewisseld. Daardoor is althans dit resultaat bereikt, dat aan de gevels geen motieven voorkomen, die als plagiaat van oude kunstwerken kunnen worden aangewezen. Het wil mij echter voorkomen, dat dit resultaat niet veel te beduiden heeft. Want al sinds vele jaren wordt bij onze utiliteitsgebouwen als pakhuizen, fabrieken, magazijnen enz. iets dergelijks gedaan, zonder dat iemand daar ooit wat bijzonders in gezien heeft. De ingenieurs, die hier de ontwerpen leverden, hadden geen andere bedoeling dan gebouwen te maken, wier kosten tot een minimum waren teruggebracht. Een protest tegen de historische stijlen zal alleen dan wat baten, indien een kunstenaar ons daarvoor wat anders in de plaats geeft.
      Is er niemand, die zich daartoe bij machte voelt, is de bouwkunst werkelijk haast uitgeleefd, zoodat zij geen nieuwe vormen meer kan voortbrengen, dan zullen wij het bouwen in het vervolg maar aan de ingenieurs, de nuttigheidsmenschen bij uitnemendheid, moeten overlaten. De gevels van het Beurs-ontwerp geven mij den indruk, dat de ingenieurs-periode, als ik haar zoo eens noemen mag, ons nader bij is dan wij wel denken.
      Er wordt in de laatste jaren nog al eens van onze „onmachtige architectuur” gesproken. Zij wordt dan zoo genoemd, omdat zij geen nieuwe vormen kan scheppen. De Beursgevels worden nu door sommige enthousiasten aangehaald als een bewijs, dat het met die onmacht gedaan is. De nieuwe vormen, die geschapen zijn, werden ons echter tot dusverre niet aangewezen, Het resultaat is slechts negatief; het oude werd wel afgestroopt, doch iets anders werd er niet voor in de plaats gegeven.
      Bij het ontwerpen van het inwendige heeft de heer Berlage zich minder sober getoond. Daar komen, behalve combinaties van rechte of kromme lijnen, ook onderdeelen voor, die een meer vrij karakter dragen. De onmacht van den ontwerper blijkt dan aanstonds, als men ziet hoe hij niets beters weet te doen, dan tot den Vroeg-Romaanschen stijl zijn toevlucht te nemen. Is dit nu de uitdrukking van den geest onzes tijds?
      De school van Cuypers placht indertijd groote waarde te hechten aan wat zij „logisch” en „consequent” noemde. Een van haar stellingen was, dat alle daken een sterke helling moesten hebben, opdat het regenwater behoorlijk kon afvloeien. De uitvinding en algemeene toepassing der houtcement-bedekking heeft de


[100]


100

theorie der steile, zichtbare daken omvergegooid. De vele platte afdekkingen, die het Beursontwerp te zien geeft, zullen ongetwijfeld met het oog op houtcement zóó geprojecteerd zijn. Nu komen echter aan de Stationszijde een paar tentdaken voor, alsof de bouwmeester daar voor een toepassing van houtcement bevreesd was geweest. Consequent handelende, had echter ook daar het houtcement behooren te worden toegepast.
      Ik wil van het houtcement geen kwaad zeggen; het is goedkoop en het is ook doeltreffend. Maar de platte lijnen, die zijn toepassing noodzakelijk medebrengt, bevredigen mijn oog veel minder dan de hellende daklijnen van vroeger. Ik heb op de teekeningen der Beursgevels de plat afgedekte torens met tentdaken, in den geest der aan de stationszijde aangebrachte, voorzien. Men neme de proef eens om op te merken hoeveel beter effect dan bereikt wordt.
      Zoolang het bestek niet verschenen is, blijft omtrent de materialen, waarin het gebouw zal worden uitgevoerd, onzekerheid bestaan. Wat echter door blijkbaar goed ingelichten werd medegedeeld geeft grond voor de veronderstelling, dat van binnen zoowel als van buiten in hoofdzaak gebakken steen zal worden toegepast. Slechts waar het haast niet anders kan, zal gehouwen steen worden gebruikt. Van het effect, dat door tegenstelling der materialen te verkrijgen is, en waarvan door bouwmeesters uit de meest verschillende tijden zulk een gelukkig gebruik is gemaakt, heeft de heer Berlage dus vrijwillig afstand gedaan. Hier te lande is van 1400 tot ongeveer 1640 de afwisseling van gebakken en gehouwen steen in zwang geweest; in Italië heeft in de middeleeuwen de toepassing van marmer in twee kleuren een groote rol gespeeld. Met Jacob van Campen doet in Nederland de aanwending van eenkleurig materiaal hare intrede. Het Paleis, het voormalig Raadhuis te Amsterdam, is het meest bekende voorbeeld van de toepassing van gehouwen steen. Voor de latere gebouwen werd zoo goed als uitsluitend gebakken steen gebruikt. Die scheppingen, hoe groot ook van afmeting en hoe rustig van lijnen, hebben echter bij de hedendaagsche kunstgeschiedschrijvers geen waardeering gevonden. Men zal het Walenweeshuis, het Luthersche Weeshuis, het Besjeshuis, het Werkhuis, het R.-K Maagdenhuis, de kazerne Oranje Nassau niet als voorbeelden van bouwkunst vermeld vinden. Gcorg Galland zegt dan ook „Spiegelten einst die Bauten Lieven de Key’s die frische, derbe und unabhängige Anschauungsweise, die zu Beginn des 17 Jahrhunderts herrschte, wieder, zeigen uns die klassischen Fassaden eines Jacob van Campen den Stempel der Blüthezeit der heimischen Universitäten und ihres höchsten Einflusses auf die Gebildeten, so kennzeichnen die um 1700 errichteten kunstlosen Backsteinpalaste den Geist eines entarteten vornehmen Geschlechts. Diese einfache aber abgeschmackte Gediegenheit, sie verliess sich ausschliesslich auf den Ehrgeiz des Maurers, die Backsteine mit engen Fugen aneinander zu reihen. Man begreift, wenn sich damals auch Dilettanten von einiger Kombinationsgabe auf das schwierige Feld der Architectur wagten.”
      Deze woorden zijn wel geschikt, ons tot nadenken te stemmen, want zij passen maar al te goed op den bouwtrant, dien sommige jongeren ons thans als den „dernier cri” willen aanprijzen. Als de hartstochten der tijdgenooten tot rust zijn gekomen en als een geleerde over een honderd jaar de bouwkunst van onzen tijd zal behandelen, dan zal hij van ons nieuwste „baksteenpaleis” vermoedelijk hetzelfde zeggen, wat Galland nu als zijn meening over de kunst tusschen 1680 en 1800 mededeelde.
      Ja zelfs zal zijn oordeel nog strenger luiden misschien. Want wat men ook van de werken der meesters als Dorsman en degenen, die na hem kwamen, Van der Hart inbegrepen, moge zeggen, het valt niet te ontkennen, dat zij een trouwe afspiegeling van den tijd zijn, die hen ontstaan zag. En deze eigenschap, de eenige, die een kunstwerk het recht geeft om medegeteld te worden, zal men haar in de Beurs erkennen? Ik vrees van niet.


      Mijn oordeel samenvattende meen ik den heer Berlage lof te moeten brengen voor de wijze waarop hij, aan een zeer beperkte som gebonden, het gebouw zóó heeft weten in te richten, als de commissiën verlangden. Ook gevoel ik er waardeering voor, dat de ontwerper op een zóó ongunstig terrein nog iets heeft weten tot stand te brengen, dat aan billijke practische eischen schijnt te voldoen.
      Maar een monument of een gebouw dat van wijdstrekkenden invloed op de architectuur der toekomst zal zijn, schijnt mij de Beurs niet. De al te karig toegemeten middelen hebben den bouwmeester belet, zijn vleugelen zoo uit te slaan, als hij misschien had kunnen en willen doen. Nu mogen zijn bewonderaars, en wellicht ook de heer Berlage zelf, van meening zijn, dat juist dit kortwieken van gunstigen invloed op een kunstenaar moet geacht worden, ik geloof, dat zij daarin dwalen. Ik vind het een bedenkelijk teeken, dat men der Beurs reeds nu van het etiket „eerzame kunst” heeft voorzien. Er ligt in dit epitheton iets wat mij met kunst ten eenenmale onvereenigbaar schijnt. De man, die het woord heeft bedacht, is schilder en heeft misschien het rechte inzicht niet in architectuur. Ik denk, dat hij zich weinig gestreeld zou voelen als een bouwmeester, over een zijner schilderijen schrijvende, ze als voortbrengselen van „eerzaamheid” zou noemen. Ouderwetsche lieden hebben nog de gewoonte om als zij aan een landbouwer schrijven, op het adres te zetten, „aan den eerzamen Dirk Pietersen”. Zoo past het epitheton alleen bij uiterst klein-burgerlijke toestanden. Heeft nu de schilder willen zeggen dat er in Berlage’s werk iets kleinburgerlijks ligt? Ik durf het niet onderstellen.
      Indien werkelijk nuttigheid voor alles de leuze onzer komende architecten zal moeten wezen, dan kan het niet uitblijven of de grenzen tusschen de eigenlijke bouwkunst en de werkzaamheid van den ingenieur zullen weldra uitgewischt zijn. Mocht het Beurs-ontwerp, tegen mijn verwachting, den invloed hebben, dien sommigen ervan hopen, dan is der architectuur nog slechts een zeer kort leven beschoren. Haar einde, dat toch reeds al nabij genoeg schijnt, zal er door worden verhaast.


A. W. Weissman.