[1]
[...]
Toen wij verleden week Bastiaan de Greef ten grave brachten en zijn oude vriend Godefroy gevoelvolle woorden aan diens nagedachtenis wijdde, hebben wij niet vermoed, dat slechts weinige dagen daarna ook de redenaar van ons voorgoed scheiden zou.
Nadat de droeve plechtigheid was afgeloopen keerde Godefroy niet, als de overige deelnemers, naar het sterfhuis terug, doch noodigde hij mij uit, hem naar zijne woning te vergezellen, om mij van De Greef het een en ander te vertellen.
En wij zaten langen tijd in die zijkamer op de Oude Turfmarkt, mij zoo goed bekend. Fijne sigaren kwamen voor den dag en Godefroy sprak met die levendigheid en die nooit falende herinneringsgave, welke tot zijne kenmerkende eigenschappen behoorden. Meer en meer verdiepte hij zich in het verledene, en scheen ten laatste meer tot zichzelf, dan tot zijn toehoorder te spreken. Zijn leven ging toen aan zijn geest voorbij, misschien wel, ofschoon hij dit niet gedacht zal hebben, voo de laatste maal. Bij het scheiden drukten wij elkander de hand, om het nooit weer te doen.
Mijne herinneringen aan Godefroy nemen een aanvang met mijn schooltijd. Hij en mijn vader hadden gemeenschappelijke vrienden en kwamen daardoor dikwijls met elkande in aanraking. Ik weet nog, hoe ik Godefroy voor het eerst zag in gezelschap van den ouden Jan Wijsman, den oom en naamgenoot van een dergenen, die thans als uitvoerders van den laatsten wil des overledenen optreden. Godefroy was toen nog niet grijs; hij liep rechtop en in zijn zearte sluitjas deed hij aan een officier in politiek denken.
Deze eerste ontmoeting zal in 1872 of 1873 hebben plaats gevonden. Ik bezocht toen de Amsterdamsche Hoogere Burgerschool, die onder de vaderlijke leiding van D. van Lankeren Matthes stond. Ik moet eerlijk erkennen, dat destijds de wiskunde weinig aantrekelijks voo mij had. Mij boeiden mee de letterkundige vakken, in het bijzonder de lessen, toen door Doorenbos, den geestelijken vader van de „generatie van 1880”, aan een zeer weinig dankbaar of oplettend gehoor, de „generatie van 1870”, gegeven. In mijn Burgerschooltijd toch gold alleen de wiskunde en wat daarmede in verband stond als de moeite waard; de letteren moesten het loodje leggen.
Er bestond destijds reeds een wiskundig genootschap te Amsterdam, dat, geloof ik, tot zinspreuk had „Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”. Van dit genootschap was Godefroy een der ijverigste leden. Onze leeraren in de wiskunde hadden dan ook een grooten eerbied voor hem, omdat er geen vraagstuk was zóó ingewikkeld, of hij wist er een oplossing voor te vinden.
In dien tijd zond mijn vader mij naar den ontzagwekkenden wiskunstenaar, om hem de rechtlijnige teekeningen, die ik op den cursus van „Felix Meritis” gemaakt had, te laten zien. Niet zonder angst ging ik naar de Oude Turfmarkt, vreezende, dat mijne geringe mathematische kennis zou blijken. Doch Godefroy, die toen, naar ik meen met een kantoorgebouw op den Singel, achter de Associatie-kas, bezig was, nam mij mede naar boven en liet mij al de teekeningen zien, die hij zelf voor dit bouwwerk gemaakt had. Ik begreep daar natuurlijk niets van, maar was al blij, dat de wiskunde van het tapijt was gebleven. Zoo heb ik dan van de eerste kennismaking met Godefroy nu juist geen bijzonder aangename herinnering, ofschoon hij de welwillendheid in persoon was. Meer naar mijn smaak was het, toen mijn vader,
[2]
die ook met Potgieter persoonlijk bekend was, mij met een opstel over een van diens verzen, dat de goedkeuring van Doorenbos had mogen wegdragen, naar dien dichter zond. De kleine, en toch zoo groote schrijver, met een roode Turksche muts op, was niet minder vriendelijk dan Godefroy. Maar daar ik mij in de letterkundige vakken sterker voelde dan in de wiskunde, was ik meer op mijn gemak. Nog bewaar ik, als kostbare relieken, de beide boeken, die Potgieter mij toen schonk.
In het jaar 1875 deed ik mijn eind-examen en moest tot de keuze van een vak besluiten. Schilder had ik willen worden, doch dit was tegen den zin mijns vaders. Hij ging met mij naar Godefroy, en deze ried aan de bouwkunst te kiezen. De beste manier om dit vak te leeren scheen hem het bezoeken van de daglessen, die W. Springer toen gaf, en het volgen van den avondcursus aan de Rijks-academie voor Beeldende Kunsten.
En zoo heb ik een jaar lang overdag de orden van Vignola en de houtverbindingen geteekend, om des avonds of in den vroegen morgen de geheimenissen van het klein-pleister te bespieden.
Maar toen dat jaar om was, werd mijn vader getroffen door den eersten aanval der ziekte, die hem ten grave zou slepen. Het was uit met de lessen en ik werd naar een assurantiekantoor gezonden. Als jongste bediende heb ik elf dagen de Amsterdamsche koopmansbeurs bezocht, met mijn patroons staande om een geheimzinnige zwarte „schoenenbak”, die in het assurantievak een groote rol speelde.
Den elfden dag werd het mij te machtig. Ter beurze deelde ik aan mijn verbaasde patroons mede, dat zij mij niet terug zouden zien, en ik stapte fier onder de Jonische zuilen door, om pas jaren later, in den dienst der Amsterdamsche Publieke Werken, Zocher’s portiek weer te betreden.
Door een gelukkig toeval, waarbij Godefroy een rol speelde, kwam ik weer in de bouwkunst terecht.
Mijne liefhebberij voor de geschiedenis der architectuur bracht mij daarop met Godefroy in nauwere aanraking. Ik had vernomen, welk een prachtige bibliotheek hij verzameld had. En zoodra ik iets weten wilde, ging ik naar de Oude Turfmarkt, om daar Godefroy altijd tot inlichting bereid te vinden.
Godefroy was een eigenaardig man. Hij sprak veel en gaarne, en eenmaal aan het woord, hield hij er niet van gestoord te worden. De rijkdom zijner gedachten was verbazend, en steeds bracht hij, uit zijn boekverzameling, die werken voor den dag, die konden dienen om zijn zienswijze toe te lichten. Wie bij hem was, verveelde zich niet, als hij den gastheer maar nam, zooals hij nu eenmaal was.
Want Godefroy had zijn voorkeur, of wil men liever, zijn stokpaardjes. Als uitnemend wiskunstenaar trok vooral het geregelde, het systematische hem aan. Vignola en Alessi in de 16e eeuw, Dorsman in de 17e, Blondel in de 18e eeuw, Percier en Fontaine in de 19e eeuw waren zijn lievelingsmeesters.
In „Giacomo Barozzi, gezegd Da Vignola”, zooals hij dezen architect altijd met plechtigen eerbied noemde, waardeerde hij niet slechts den schepper van de „regola”, met hare modulen en parten, maar vooral den bouwmeester van het kasteel Caprarola, bij Viterbo, in 1559 voltooid. Hij werd nooit moede, den vijfhoekigen plattegrond van dit bouwwerk te prijzen. Bij de ronde binnenplaats steeg zijn bewondering tot vereering, en over de trap naast den hoofdingang geraakte hij in verrukking. Nog bij ons laatste gesprek bracht hij Caprarola te pas, en gaf hij aan de mij zoo bekende gevoelens lucht.
Ook Galeazzo Alessi stond hoog in zijn achting, en wel voornamelijk om het Palazzo Marino, dat hij in 1558 te Milaan bouwde. Den 27n October 1886 heeft Godefroy het genootschap „Architecura et Amicitia”, welks eerelid hij was, op een bijdrage over dit gebouw vergast.
Adriaan Dorsman, de bouwmeester van vele Amsterdamsche heerenhuizen uit ’t laatst der 17e eeuw, de ontwerper van de Ronde Luthersche kerk, de aanlegger van de vestingwerken van Naarden, behoorde eveneens tot degenen, waartoe Godefroy zich aangetrokken voelde. Was het, omdat hij de Nieuwe Walenkerk ter plaatse van één der huizen van Dorsman gebouwd had? Ik herinner mij altijd nog, hoe hij mij Dorsman’s woonhuis, aan de Heerengracht bij den Amstel, kenbaar aan de initialen van den bouwmeester en aan de zinnebeelden van zijn vak, onder het balkon uitgehouwen, wees en daarbij het aan lofspraak op dien 17e-eeuwer niet liet ontbreken.
In Blondel waardeerde Godefroy den voortreffelijken vakman; de liefde voor Percier en Fontaine had hij ongetwijfeld door zijn omgang met den ouden heer De Greef, die hun leerling was, gekregen.
Het zou niet meer dan natuurlijk geweest zijn, indien Godefroy’s bouwwerken de blijken droegen van de bewondering voor de kunstenaars, die ik boven noemde. Toch is dit niet het geval. De reden daarvan is, naar ik vermoed, deze geweest, dat de 19e-eeuwsche architect, niet over groote middelen kunnende beschikken, er niet aan denken kon de werken der Italianen of der Franschen na te volgen.
Veeleer vindt men in Godefroy’s gebouwen de Munchener school van 1830–1850 terug, doch ontdaan van het al te opgesierde, dat sommige gebouwen aan de Isar kenmerkt. Het gebouw der Yachtclub te Rotterdam was zijn eerste zelfstandige schepping. Godefroy mocht gaarne over dit werk spreken, waar hij veel eer mede had ingelegd. Nog de laatste maal, dat wij samen waren, verhaalde hij van zijn wedervaren met Prins Hendrik der Nederlanden, die als oprichter der Yachtclub dikwijls naar de vorderingen van het werk kwam zien.
Over het algemeen zijn de werken, die het Godefroy gegeven was uit te voeren, niet van een monumentaal karakter geweest, ten minste als men van een monument eischt, dat daarbij in de eerste plaats aan wat de schoonheid verlangt wordt voldaan. Het Zeemanshuis, het pakhuis der Nederlandsche Handelmaatschappij, de kantoren van ditzelfde lichaam, de school aan de Lindengracht, het Portugeesch Israëlitisch weeshuis aan de Jodenbreestraat, het Kraamvrouwengesticht, het Stedelijk Ziekenhuis, het Diaconie-weeshuis naast het Vondelpark, dit alles zijn gebouwen, waarbij vóór alles met de eischen der doeltreffendheid moest rekening worden gehouden. En Godefroy heeft getoond tegen zijn zware taak te zijn opgewassen. Want de indeeling van al deze ontwerpen is uitnemend, de detailleering en de uitvoering getuigen van buitengewone kennis en zorgvuldigheid. Slechts de Nieuwe Walenkerk gaf den bouwmeester gelegenheid, ook als gevelontwerper, te toonen wat hij vermocht.
Godefroy is een der laatsten van dat architectengeslacht, hetwelk, opgeleid in een tijd, toen de practijk als hoofdzaak gold, alles in zich vereenigde, wat van een bouwmeester mag worden verlangd. Godefroy was zijn eigen teekenaar, zijn eigen opzichter, ja hij zou zijn eigen aannemer geweest zijn, ware dat noodig gebleken. Hij was misschien meer een denker dan een kunstenaar, maar hij bleef altijd smaakvol. Zelfs de wijze, waarop hij en zijne tijdgenooten de wiskunde beoefenden, niet om daar eenig practisch doel mede te bereiken, doch meer als edel spel, bv.
[3]
het schaken, sloot smaak niet uit. Groote waarde werd gehecht aan wat men een „elegante” oplossing der gestelde problemen pleegt te noemen.
Als De Greef was Godefroy fijn beschaafd. Die beschaving bleek niet slechts uit zijn voorkomen en manieren, die beschaving toonde hij door zijn groote veelzijdigheid. Ik heb het reeds vroeger gezegd, Godefroy was een universeel man, zooals ik er onder de thans levende bouwmeesters geen zou weten aan te wijzen.
Over de onderscheidingen, hem te beurt gevallen, spreek ik niet. Van zijn jeugd af aan was hij een voorstander van het vereenigingsleven en tot zijn dood toe verdeelde hij zijn belangstelling tusschen de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, het Wiskundig Genootschap en „Architectura et Amicitia”.
Hij schroomde nooit voor zijn meening uit te komen en was vooral verontwaardigd, wanneer iemand met andermans veeren pronkte. In 1878 bracht hij aan het licht, hoe het bekroonde fontein-ontwerp voor Soestdijk een zuivere copie van de Fontana delle Tartarughe te Rome was, in 1885 vestigde hij de aandacht op de al te treffende overeenkomst tusschen het bekroonde beurs-ontwerp en het Raadhuis te La Rochelle.
Met de „nieuwe kunst” van tegenwoordig had hij geen vrede. Toen ik hem de laatste maal sprak deed hij mij de vraag, of ik de Amsterdamsche beurs in aanbouw, die hij kort te voren bezocht had, mooi vond. Ik antwoordde dat de tijd, om een oordeel te vellen, nog niet gekomen was. En toen hield hij een betoog over de waarde van verhoudingen in de bouwkunst en haalde hij tal van gebouwen aan (waarbij Vignola en Alessi niet vergeten werden), om zijn meening te verduidelijken.
Godefroy stond reeds bij zijn leven zijn rijke bouwkundige bibliotheek af aan den Staat der Nederlanden. Hij had dit niet moeten doen, want het kostte den verzamelaar veel, dus van zijn schatten te moeten scheiden, te meer daar het Rijk, zooals het gewoonlijk in zulke gevallen gaat, zich weinig toeschietelijk toonde en met heel wat vieren en vijven aankwam.
Godefroy werd van dit alles zenuwachtig en zijn gezondheid leed er onder. Doch in den laatsten tijd was hij weer goeddeels de oude, en hield hij zich, naar hij mij mededeelde, vaak met zijn geliefkoosde wetenschap, de wiskunde, bezig.
In Godefroy is een edel man, een bekwaam bouwmeester ten grave gedaald. Een lichte ongesteldheid heeft mij, helaas, verhinderd hem mede de laatste eer te bewijzen. Met groote voldoening vernam ik de woorden van waardeering, bij zijn graf gesproken, en daarbij kwam hij mij voor den geest, zooals hij kort te voeren, de zilveren kruin ontbloot, bij de baar van zijn vriend De Greef stond, om hulde aan diens nagedachtenis te brengen.
Wel treffend, dat die vrienden elkaar zoo spoedig in den dood zijn gevolgd. Hunne heuchenis leeft in onze harten voort.
A. W. Weissman.
|