De Opmerker/Jaargang 35/Nummer 11/Het vroeger beheer der Amsterdamsche openbare werken

Uit Wikisource
Het vroeger beheer der Amsterdamsche openbare werken [1]
Auteur(s) [A.W. Weissman]
Datum Zaterdag 17 maart 1900
Titel Het vroeger beheer der Amsterdamsche openbare werken
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 35, 11, 81-83
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[81]


[...]


HET VROEGER BEHEER DER AMSTERDAMSCHE OPENBARE WERKEN. *)

      Amsterdam kan dit jaar het zesde eeuwfeest vieren van zijn bestaan als stad, en wij mogen veilig aannemen, dat er aan den Amstel sedert 1300 min of meer belangrijke openbare werken zijn ondernomen.
      Hoe echter het beheer over die werken in de 14e eeuw was ingericht, weten wij niet, omdat in de stukken daaromtrent geen gegevens worden aangetroffen. Maar te Utrecht vinden wij reeds in de 13e eeuw, onder de „ministri” of ambtenaren van den domproost ook een „timmerman” vermeld, en zoo zal ook Amsterdam reeds vroeg zulk een ambtenaar gehad hebben.
      Wat toen een „timmerman” heette, was eigenlijk een „bouwmeester”, die evenwel geen zelfstandig gezag had, doch onder de bevelen van de Raden, zooals toen de Burgemeesteren genoemd werden, stond.
      Doch reeds in het begin der 15e eeuw begint eene afdeeling „Openbare Werken” zich te vormen. In een handvest, door Willem de Goede, Graaf van Holland en Hertog van Beieren den 4en November 1411 aan de stad Amsterdam gegeven, staat namelijk onder meer:
      „Item, waer ’t, dat eenige Bruggen, Straten, Steygheren ofte Caeden, binnen onser Stede ofte Vryheyt voorschreven ghelegen tot eenigher tydt alsoo vervallen waren ende verbroken, dat den Raeden van derselver onzer Stede oorbaer dochte, datmense dede vermaecken ende vernieuwen, zoo zoude een van de voorsz. Raden met tween ofte drien Schepenen onser voorsz. Stede setten moghen ende kiesen twee, drie of meer goede knapen, nae behoefte des wercks.”
      Gij ziet, dat hier uitsluitend de werkzaamheden, die tegenwoordig als tot het gebied van den ingenieur behoorend worden gerekend, vermeld zijn, Wij moeten ons echter niet voorstellen, dat de „goede knapen” zelf de handen aan het werk sloegen, of zelfs maar op de uitvoering het toezicht hielden. Slechts de koorden van de beurs hadden zij in handen; later noemde men hen de thesaurieren-ordinaris, en onder dien titel bleven zij bestaan tot in onze eeuw toe, met het beheer van de geldmiddelen, zoowel als met dat der openbare werken, belast.
      Men scheen in 1411 te vreezen, dat het ambt niet zeer begeerd zou zijn. Want de Graaf dreigde, dat „waert dat yemant van den ghenen die al dus gheset ware, niet en dede als hem geboden ware”, deze wederspanninge met boete en gijzeling kon worden gestraft. Gelukkig kennen wij zulk een dwang niet meer; een Raadslid, tot Wethouder benoemd, kan bedanken voor de eer, zonder dat het huis van bewaring er bij te pas behoeft te komen.
      Reeds Graaf Willem koppelde de geldmiddelen aan de openbare Werken. De onkosten toch van die werken moesten „gelyk daer af costumelijck is gheweest”, worden betaald door die burgers, welke de „knapen” zouden aanwijzen. Bleven de aangewezenen in gebreke, dan wachtte ook hen de gijzeling.
      Dit is alles wat wij omtrent de 15e eeuw weten, en wel mocht Mr. De Roever schrijven: „Veel van hetgeen wij gaarne hadden bewaard gezien, heeft het voorgeslacht onmeedoogend naar den papiermolen gezonden. Wij kunnen dit betreuren, verhelpen kunnen wij het niet.”
      Bij zijn leven had de betreurde archivaris mij reeds medegedeeld, verscheidene aanteekeningen omtrent de openbare werken van vroeger verzameld te hebben. Door de welwillendheid van zijn opvolger werd


      *) Lezing, gehouden 5 Maart 1900, voor de Amsterdamsehe Vereeniging van Gemeente-Amtenaren „A. P.”


[82]


82

ik in staat gesteld, die aanteekeningen te bestudeeren. En zoo is het mij dan mogelijk, het een en ander omtrent dit onderwerp hier mede te deelen.
      In het midden der 16e eeuw hadden Burgemeesteren het beheer over de openbare werken. Zij deden zich in dat beheer bijstaan door den fabriekmeester. Als zoodanig wordt in 1535 genoemd Willem Hendrickz Craeck. In 1552 ontwerpt een zeker meester Willem, misschien wel de reeds hiervoor genoemde, een rondeel voor de stad Hoorn. Wij mogen daaruit afleiden, dat deze fabrieksmeester een man van technische bekwaamheid was.
      Den 3en Juni 1559 werd Frans Andriesz tot fabrieksmeester aangesteld. Hij was van Haarlem afkomstig, en kalkbrander van zijn vak. In 1535 had hij buiten de stad, ter plaatse van de tegenwoordige R[e]guliersbreestraat, een kalkoven gebouwd, die den omwonenden heel wat last gaf.
      Toen Frans werd benoemd, werd zijn jaargeld op 28 £ Vlaamsch, gelijkstaande met ƒ 277 ongeveer, bepaald. Hem werd echter uitdrukkelijk verboden te genieten eenig voordeel van „het vercoopen van spaenders, bicksteen, etc.”. Waren er bouwstoffen noodig, dan mocht hij die slechts koopen, als Burgemeesteren hem daar last toe gaven, en moest hij van „directe of indirecte profijten” afzien.
      Burgemeesteren verboden hem bovendien „kalck van syn eyghen brandery” te leveren. Doch daar zij wel begrepen, dat Frans zijn zaak niet geheel en al in den steek kon laten, werd bepaald dat „hij sal twee daghen ter week moghen vaceeren in zijn eyghen affaire”.
      Partijen konden elkander bij de drie maanden opzeggen, mits dit drie maanden van te voren te kennen gevende.
      Het schijnt, dat Frans Andries tot 1566 zijn ambt heeft waargenomen. Den 16n Mei van dat jaar werd Coenraad Pietersz. als fabrieksmeester aangesteld, op een wedde van 300 Caroli-guldens, gelijkstaande met ƒ 450. Ook kreeg hij een toelage voor kleeding.
      Den 13n Augustus 1575 wordt Wessel Jacobsz. fabrieksmeester, op hetzelfde jaargeld. Hem werd op het hart gedrukt, als hij iets kocht, dit te doen „sonder vrunden oft maechen, noch eenige andere kennissen aen te sien, noch oock eenighe schenckinge te genieten directelijck noch indirectelijck”.
      Men zou uit die telkens herhaalde waarschuwingen tegen het zich op ongeoorloofde wijze verrijken willen opmaken, dat dit kwaad in de zestiende eeuw nogal vaak voorkwam.
      Toen Amsterdam in 1578 de Spaansche zijde verlaten had, nam een der thesaurieren, Pieter Roding Albertz., het beheer der „fabriek” op zich, tegen een vergoeding van 100 Caroli-gulden ’s jaars. En sedert werd steeds een lid van de vroedschap met het ambt van fabrieksmeester begiftigd.
      Zoo werd den 3n Januari 1589 Jan Jansz. Smith „totte fabrycke deser Stede” verzocht. Ook hij was thesaurier geweest, en zoo is ’t dan ook begrijpelijk, dat hem slechts werd verzocht er voor te waken, dat niets van het eigendom der stad zou worden verkocht zonder zijn voorkennis. Voor kwade practijken werd bij hem niet gevreesd. Terwijl vóór 1578 de fabrieksmeesters in den regel vakmannen waren geweest, zien wij dit na dien tijd veranderen. Roding handelde in olie, Smith was korenkooper. Er bestond dus toen een toestand niet ongelijk aan die, welke wij nog op het oogenblik bij de Amsterdamsche openbare werken vinden.
      Den 25n Februari 1594 besloot de Vroedschap „naedien Jan Jansz. Smith midts syn ouderdom de fabrycke deser stede nyet lang heeft kunnen bedienen ende daervan oorloff genomen heeft, dat Myne Heeren de Burgemeesteren totte selve fabrycke sullen mogen versoucken Frans Hendrickz. Oetgens, omme ’t zelve te bedienen onder al sulke instructie als daer van geconcipieert es ende hem een penningmeester bij te vougen volgende syn versouck”.
      Deze Oetgens was toen schepen, en bekleedde dus een rechterlijke betrekking; als penningmeester werd naast hem benoemd Pieter Jacobsz. Nachtglas. De oudschepen heeft als fabrieksmeester groote verdiensten gehad, zooals wij later zullen zien, doch hij vervulde zijn ambt slechts twee jaren. Den 4n Maart 1596 werd door de Vroedschap geresolveerd: „Alzoe Frans Hendricxz Oetges (nyettegenstaende alle middelen van inductie by de heeren Burgemeesteren daertoe gebruyckt) nyet heeft konnen werden beweecht, omme hem als fabryckmeester deser stede voor dit loopende jaer noch te laeten gebruycken, ende als voorsz. dyenst niet langer mach ledich staen, zonder merckelycke schade ende nadeel van deser Stede Fabryck, zoo zyn d’ Heeren Burgemeesteren geaucthoriseert omme tot den voorsz. dyenst te verzoucken ende aen te nemen Pieter Jacobsz Nachtglas, Raedt ende Penninkmeester ende denselffden, soe ten aenzien van syn dienst van fabryck- als penninckmeester toe te vougen alzulcken Traictement als in billickheyt bevonden zal worden tr behoiren”.
      Nachtglas bekleedde het ambt tot aan zijn dood, er werd 23 April 1603 opgevolgd door Jan Jansz. van Hoorn. Deze Van Hoorn was een zwager van Nachtglas; zij waren beiden gehuwd met eene dochter van den bekenden admiraal Jacob Simonszoon de Rijck. Van Hoorn bleef in functie tot zijn dood in 1623. Den 5 Mei van dat jaar werd hij opgevolgd door Dirk Gerritsz. Houtkooper. Dezen werd als penningmeester Cornelis Wilhelmus ter zijde gesteld.
      De laatste fabrieksmeester, die Amsterdam heeft bezeten, was Pieter Pietersz. Hasselaer, Raad en oud-Schepen. Hij aanvaardde zijn ambt in 1626 en werd er in 1633 van ontheven.
      Na hem namen thesaurieren, aan wie de fabrieksmeesters verantwoording verschuldigd waren, het gezag zelf in handen. Zoo bleef de toestand tot in de 19e eeuw.
      Toen de post van fabrieksmeester werd opgeheven, was reeds een groot werk, de bouw van het nieuwe stadhuis, in voorbereiding. Onder het beheer van Hasselaer begon men met den aankoop van 69 huizen, die gesloopt moesten worden voor den bouw. Thesaurieren en Burgemeesteren trokken in deze één lijn; zij stelden zich meer en meer tegenover de Vroedschap.
      In 1639 deden Burgemeesteren en Thesaurieren den Raad mededeeling van hun voornemen, om een nieuw stadhuis te stichten. Daarop werden zij, met Hasselaer, tot een commissie benoemd, om een onderzoek in te stellen naar den toestand van het oude gebouw. Dit onderzoek viel ongunstig uit, waarop in 1640 tot de stichting van het nieuwe raadhuis werd besloten. En het is voornamelijk aan de doortastendheid der thesaurieren te danken geweest, dat het gebouw tot stand kwam. Zij zaten aan het laadje, doch waren volstrekt niet schriel. Zelfs toen in 1653 de Vroedschap, met het oog op den Engelschen oorlog, besloot het gebouw onvoltooid te laten, stoorden zij zich niet aan dit besluit.
      Doch alvorens verder de wijze te bespreken, waarop thesaurieren zich van hun taak kweten, wensch ik eerst aan het technisch personeel eenige woorden te wijden. Reeds in de 16e eeuw was de eigenlijke technische


[83]


83

leider de „onderfabriekmeester”. Zijn ambt kwam overeen, mutatis mutandis, met dat van den tegenwoordigen directeur der openbare werken. In officieele stukken wordt deze titularis soms ook wel „fabrieksmeester genoemd, ofschoon ten onrechte. Zoo was in 1628, gelijk ik reeds zeide, Pieter Pieters Hasselaar fabrieksmeester. Doch in het Thesauriersrekeningboek van dat jaar vinden wij Dirck Gerritsz, die toen onderfabriekmeester was, met denzelfden titel aangeduid als zijn superieur.
      Ofschoon van den „onderfabriek” technische kennis verlangd werd, was toch zijn werkkring van meer administratieven aard. Hij was belast met den inkoop en de verantwoording der bouwstoffen, het betalen der loonen, en met het opmaken der stukken, die aan thesaurieren moesten worden gezonden. Hij was dan ook, ofschoon ik hem den technischen leider noemde, wat zijn werkkring betreft vrijwel gelijk aan den magazijn- en penningmeester, die vroeger aan den dienst van den Stadstimmertuin was verbonden.
      In tijden van bijzonder veel werk werd, zooals wij reeds zagen, soms een afzonderlijke penningmeester benoemd; de onderfabriek kon zich dan beter aan het technisch deel van zijn taak wijden. Daar men in de 16e en 17e eeuw alles in eigen beheer maakte, was de taak van den onderfabriek niet licht.
      Wanneer er werken van eenig belang moesten worden ontworpen, dan wendde het stadsbestuur zich, althans in de 16e eeuw, tot bekwame deskundigen. Zoo ontwierp in 1545 de architect Mr. Alexander den nieuwen muur tusschen de St. Anthonispoort en den noordelijk daarvan gelegen toren, terwijl in 1566, in 1586 en in 1591 aan Mr. Christiaan van Calcar, Mr. Adriaan Anthonisz. en Mr. Joost Jansz. het maken van uitbreidingsplannen en van ontwerpen voor verdedigingswerken werd opgedragen.
      In 1591 wordt de eerste stads-ingenieur, Mr. Cornelis Bloemaert, uit Utrecht, in dienst genomen. Hij had zijn bureau in het gebouw, dat later als Rasphuis werd ingericht, doch toen het verlaten Clarissenklooster was. Slechts zeven maanden is hij in zijn ambt gebleven en wel van 1 April tot 1 November. Men gaf hem geen opvolger.
      De eigenlijke vaste technische ambtenaren waren in de l6e eeuw de stadstimmerman en de stadsmetselaar. De stadstimmerman was gehoorzaamheid aan burgemeesters en den fabrieksmeester verschuldigd, hij moest toezicht houden op zijn ondergeschikten, en de keuring van het hout verrichten. Het werken voor particulieren was hem niet verboden.
      De eerste stads-timerman, wiens naam wij kennen, was Adriaen Lenaertsz, bijgenaamd Coster. Zijn eenig kind was de latere Dr. Samuel Coster, de stichter van de beroemde academie. In 1595 stierf hij, nadat hij reeds eenige maanden ziek was geweest.
      Zijn tijdgenoot als metselaar was Roemer Gerbrandts, die in 1568 in dienst trad. Hij was verplicht mede te werken „de truffel in de handt” en ontving des zomers 10 en des winters 7 stuivers per dag, zoodat hij geen jaarwedde had. In 1589 werd zijn loon op 12 en 10 stuivers gebracht. Den 13n December 1594 stierf hij en met 1 Februari 1595 werd Cornelis Danckertsz in zijn plaats benoemd.
      Deze Cornelis werd te Amsterdam in 1536 geboren. Zijn vader was Danckert Adriaensz. en bakker van beroep. De zoon is misschien tot het metselaarsvak overgegaan, omdat zijn vader in 1556 met de weduwe van een steenhouwer, die tevens metselaar was, hertrouwde.
      De nieuwe stadsmetselaar, die, als zijn voorganger, ook het steenhouwwerk, dat voorkwam, moest verrichten, overleed reeds in Juni van het jaar, dat hij werd aangesteld.
      De oud-schepen Frans Hendriksz. Oetgens was toen fabrieksmeester. Hij wist Burgemeesteren over te halen tot de eerste „reorganisatie der Publieke Werken”, waarvan de Amsterdamsche geschiedboeken gewagen. Zij vond juist drie honderd jaar vroeger plaats dan de laatste, die in 1895 haar beslag kreeg.
      De onderfabrieksmeester werd behouden, ook de stadstimmerman en de stadsmetselaar, doch een nieuwe betrekking, die van stadssteenhouwer en beeldsnijder werd geschapen.
      Onderfabrieksmeester was toen Gerrit Elbertsz. Hop, uit Groningen, die tot zijn dood in 1601 het ambt bleef vervullen.
      Als stadstimmerman werd 18 Juni 1595 aangesteld Hendrik Jacobsz. Staets; 19 Juli 1595 volgde de aanstelling van Cornelis Cornelisz. Danckerts tot stadsmetselaar, en van Hendrik Cornelisz. de Keyzer tot stadssteenhouwer en beeldsnijder.
      De fabrieksmeester, die hem voor benoeming aan Burgemeesteren voordroeg, bleek een uitstekende keuze te hebben gedaan. Van de bekwaamheid dezer drie mannen spreken nog de schoone gebouwen, die de zich ontwikkelende Amstelstad deed stichten.
      De ambtenaren hadden allen een vaste wedde van ƒ 400 en ƒ 20 als jaarlijksche toelage voor kleeding. Alleen de stadssteenhouwer ontving slechts ƒ 320, zonder kleedgeld.

(Wordt vervolgd.)