[49]
[...]
ZEVEN LAMPEN DER BOUWKUNST.
I.
Onder de boeken, die John Ruskin schreef is dat, hetwelk „The Seven Lamps of Architecture” heet, voor de beoefenaars van de bouwkunst een der merkwaardigste.
Als voortbrengsel van letterkunde staat het misschien minder hoog dan de „Stones of Venice”; het onderwerp, eene wijsgeerige bespiegeling over de bouwkunst, leende zich niet overal voor fraai-gestelde zinnen. Toch is het proza van meer dan gewone hoedanigheid en verraadt de stijl den man.
Het boek is van bescheiden omvang en bestaat uit een korte inleiding en zeven hoofdstukken.
Toen Ruskin in 1849 het werk schreef, was hij een streng-geloovig Protestant. Maar toen het boek in 1880 werd ter perse gelegd, zei de schrijver in het voorbericht, dat hij „de uitingen van dit woedend en ten eenen male valsch Protestantisme” had weggelaten, omdat hij ze als dwalingen zijner jeugd erkende.
De schrijftrant herinnert dikwijls aan het Oude Testament. Ruskin zegt, dat hij tot de keuze van den titel gekomen is door het lezen van Psalm 119, vers 105, dat luidt in de Statenvertaling: „Uw woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt”. De Engelsche en ook de Latijnsche vertaling spreken hier echter niet van een lamp, maar van een lantaarn: „Lucerna pedibus meis” „Thy word is a lantern”. Daarom zou ik hier eer denken aan dat gedeelte van het vierde hoofdstuk der Apocalypsis, dat in de Statenvertaling dus luidt: „Ende seven vyerige lampen waren brandende voor den throon, welke sijn de seven Geesten Godts”, terwijl de Engelsche vertaling het geeft als: „And there ware seven lamps of fire burning before the throne, which are the seven spirits of God”. De schrijver heeft nu willen doen zien, hoe, naar zijne meening, die zeven geesten in de bouwkunst zich uitten.
De inleiding geeft eene beschouwing over de wetten, die de kunst in het algemeen beheerschen, en die volgens Ruskin, overeenkomen met die der zedeleer. Het was des schrijvers bedoeling, het bestaan van die wetten aan te toonen. „Daar zij”, zegt hij, „niet slechts behoeden tegen dwalingen van allerlei aard, maar ook het eenig middel zijn, om ’t tot iets te brengen, geloof ik niet re veel gezegd te hebben, toen ik deze wetten de Lampen der Bouwkunst noemde. Toen ik trachtte den aard van haar licht vast te stellen, heb ik mij niet bezig gehouden met het beantwoorden der vraag, welke de beletselen zijn geweest, die, haast ontelbaar, dat licht hebben verhinderd te schijnen. Dat ik mij daarvan onthield was echter geenszins uit onverschilligheid; had ik dit onderzoek beproefd, dan zou mijn werk allicht dwalingen hebben bevat, die aan afgunst of nijd hadden kunnen worden toegeschreven.”
Het eerste hoofdstuk heet „De Lamp der Offervaardigheid”. Het begint met de volgende stelling: „Slechts dan is bouwen een kunst, wanneer de gebouwen door menschenhand, voor welk doel ook, opgericht, zóó zijn geschikt en versierd, dat het aanschouwen dezer bouwwerken den mensch geestelijk gezond maakt, hem kracht geeft en hem vreugde verschaft”.
Eer Ruskin tot de bespreking dier stelling overgaat, maakt hij onderscheid tusschen bouwkunst en bouwen. Hij verstaat onder bouwen het optasten van verschillende stoffen, die de natuur oplevert, tot een geheel, dat voor een bepaald doel geschikt is. Dit samenstellen heeft echter niets met kunst te maken, ook niet, als het met het uiterste vernuft geschiedde. De samenstelling is voor Ruskin dan ook volstrekt
[50]
geen grondslag, waarop een kunst, hoe dan ook, zou kunnen rusten. Men merkt hier reeds het onderscheid tusschen de zienswijze van den Engelschen schrijver en die van Viollet-le-Duc.
De bouwkunst treedt pas op, wanneer aan het bouwwerk datgene wordt toegevoegd, wat het waardig of schoon doet zijn, maar wat, als men alleen op de nuttigheid let, achterwege zou kunnen blijven.
En nu verstaat Ruskin onder de „lamp der offervaardigheid” de geneigdheid om dit overtollige, dat zou kunnen gemist worden, toch aan te brengen.
Deze geneigdheid kan zich op verschillende wijzen toonen. „Wanneer twee marmersoorten, beiden even fraai, geschikt en duurzaam, verkrijgbaar zijn, dan zal de geest der offervaardigheid ons nopen, daarvan het meest kostbare te kiezen.” Zoo deed men in vroegere tijden, als het gedenkteekenen gold, zegt Ruskin, maar hij wijst er tevens op, hoe in onze dagen slechts het streven is, om voor zoo min mogelijk geld zoo veel mogelijk te verkrijgen.
De schrijver gaat vervolgens na, hoe de geest van offervaardigheid zich bij het bouwen van kerken behoort te uiten. Als ijverig Protestant moet hij erkennen, dat niet het aanzien van het bedehuis, maar het geloof dergenen, die er in samenkomen, bij de beoordeeling gewicht in de schaal legt. Doch in een uitvoerig godgeleerd betoog tracht hij aan te toonen, dat ook de Protestanten voor fraaie kerken moeten zorgen, en dat zij verkeerd doen, door die zorg als wereldsche ijdelheid te beschouwen.
Ruskin ergert zich er aan, dat de geloovigen veel geld aan de versiering en de inrichting hunner huizen besteden, maar dat zij haast niets voor het instandhouden en verfraaien der kerken over hebben.
Sedert Ruskin dit schreef, zijn in het Vereenigd Koninkrijk ontelbare nieuwe kerken gebouwd, en vele oude „gerestaureerd”; groote sommen werden aan dit alles ten koste gelegd. Men zou dus kunnen denken, dat hij in 1880 zeer tevreden was over wat hij door zijn boek had bereikt. Dit was evenwel zoo niet. Want in de voorrede van dat jaar zegt hij: „Dit boek is wel het meest nuttelooze geweest, dat ik ooit geschreven heb. Want de gebouwen, die ik beschreef, zijn òf afgebroken, òf keurig netjes afgeschraapt en als nieuw gemaakt, en zoo in een toestand gekomen, nog treuriger dan dien van het diepst verval”. Ruskin, wij zullen dit later zien, was namelijk een verbitterd tegenstander van onze veelgeroemde „restauraties”. En over de nieuwe, streng „in stijl” gebouwde kerken was hij ook slecht te spreken.
Het is hier niet de plaats, over bovengenoemd godgeleerd betoog, dat door tal van bijbelteksten wordt toegelicht, uit te weiden. Ik ga dus over tot datgene, wat Ruskin over het woonhuis in het midden brengt. Hij verklaart volstrekt niet te bedoelen, dat de woningen der menschen leelijk, of zelfs maar eenvoudig moeten zijn. „Het is mij wel, dat zij met zooveel pracht, zorg en schoonheid, als mogelijk zijn, worden ingericht. Maar ik zou niet willen, dat nuttelooze uitgaven gedaan werden voor versierselen, die niemand opmerkt, zooals plafondlijsten, deuren in eikenhout geverfd, rijkgedrapeerde gordijnen en dergelijken. Aan zulke zaken zijn wij, deels door onze dwaasheid, deels door onze traagheid, gewend geworden, zoodat geheele takken van nijverheid daardoor in het leven kwamen. En toch heeft geen enkele dezer overtolligheden er zich ooit op kunnen beroemen, ons ook maar een oogenblik van werkelijk genot te hebben verschaft, of ons van het geringste nut geweest te zijn. Aan zulke dingen besteden wij veel geld en het gevolg is slechts, dat ons leven gemak, mannelijkheid, achtbaarheid en frischheid verliest. Ik spreek uit ondervinding: ik weet wat het is, te leven in een hut, op een houten vloer, onder een houten zoldering, bij een haard van grijzen steen. Men voelt zich daar in menig opzicht gezonder en gelukkiger dan als men woont tusschen een Turksch tapijt en een verguld plafond, bij een prachtig gepolijsten insluithaard.”
Ruskin zou willen, dat de menschen hun leven vereenvoudigden, en dat zij, wat dus kon worden uitgespaard, besteedden om iedere stad in Engeland van een marmeren kerk te voorzien. In zijn aanteekeningen van 1880 erkent de schrijver, dat deze wensch van 1849 eigenlijk dwaas was. Want hij ziet wel in, dat de pracht van het kerkgebouw niets te maken heeft met de vroomheid van hen, die daar samenkomen.
Het denkbeeld „offervaardigheid” wordt echter ook op andere wijze in het hoofdstuk te pas gebracht. Die offervaardigheid moet zich namelijk daardoor toonen, dat ieder mensch al wat hij doet met geheel zijn hart en geheel zijn ziel en geheel zijn verstand verricht.
Wie dit offer brengt, meent Ruskin, vindt zijn belooning, wie het niet brengen wil, vindt zijn straf. De bouwers der 19e eeuw hebben hun best niet gedaan, en daarom staat, wat zij voortbrachten, zooveel lager dan het werk hunner voorgangers. Met het geld, dat ter hunner beschikking werd gesteld, wilden zij slechts zooveel mogelijk maken, zonder te vragen, of, wat zij verrichtten, wel zoo goed mogelijk gedaan werd.
Als vroeger, zegt de schrijver, een architect een zeker bedrag had, om beeldhouwwerk aan een gebouw te maken, dan ging hij naar den besten meester, dien hij vinden kon, en betaalde hem veel geld voor betrekkelijk weinig versiering. Doch de tegenwoordige bouwmeesters zoeken de slechtste beeldhouwers op, omdat deze weinig vragen, en dus groote vlakken met hun werk gevuld kunnen worden.
De vraag wordt vervolgens behandeld, of de afwerking van die deelen bij een bouwwerk, welke niet in het gezicht komen, even zorgvuldig moet zijn, als die van andere, welke goed in het oog vallen. Die vraag, ’t kan ons niet verwonderen, beantwoordt Ruskin toestemmend. Ook dit is een offer, dat behoort te worden gebracht.
Doch de schrijver maakt toch eenig voorbehoud. Hij deelt niet de meening van diegenen, welke, erop wijzend, dat de bovenste bladeren van een boom even fraai zijn als de onderste, ook verlangen, dat bij de versierselen van een gebouw geen rekening gehouden zal worden met het gezichtsvermogen van den beschouwer.
Hij toont aan, dat bij de schoonste werken van het verledene, de fijnste versierselen laag bij den grond zijn gemaakt, terwijl meer sprekende vormen voor de hoogere deelen werden aangewend.
Het slot van het hoofdstuk is gewijd aan de bespreking van wat men, bij versiering van bouwwerken, onder overlading heeft te verstaan. Slechts daar wil Ruskin van overlading gesproken hebben, waar de versierselen slecht zijn; bij goede versierselen kan, vogens hem, geen overlading voorkomen. De meening der Duitschers „dass man des Guten auch zuviel bekommen kann” deelt hij dus niet.
Het is vreemd, dat de schrijver in 1880 bij dit gedeelte geen noot heeft gevoegd, om het onhoudbare van zijn stelling te erkennen. Want over wat goèd, wat slecht ornement is, loopen de denkbeelden zeer uiteen.
[51]
Welke eischen stelt nu Ruskin aan een goede versiering? Hij zegt het ons in dit hoofdstuk nog niet, maar hij geeft wel eenige voorbeelden van wat naar zijn oordeel goed, en wat slecht ornement is.
Onder de goede versieringen noemt hij die van de kerk van San Zeno, te Verona, waarbij hij blijkbaar bedoelt haar westelijken gevel, die uit de 12e eeuw afkomstig is, en die uitmunt door de fijne behandeling der details. Het beeldhouwwerk is hier alleen bij de portalen aangebracht; daarboven is de gevel vrijwel onversierd gelaten.
Een ander voorbeeld zijn de portieken van den kruisbeuk der kathedraal te Rouaan, die in de 13e eeuw gemaakt zijn. Hier prijst Ruskin de reliefs van het benedendeel. Maar ook de uitermate rijke Laat-Gothische westelijke gevel dierzelfde kerk deelt in den lof, ofschoon Ruskin ervan zegt: „Dit werk is slechts Flamboyant, met bedorven Renaissance motieven”. Maar het beste acht hij toch den noordelijken kruisbeukgevel.
Zeer uitvoerig is de schrijver over Giotto’s klokkentoren te Florence. Voor dit werk heeft hij onverdeelde bewondering, wat hem niet belet ook den Laat-Gothischen toren van de kathedraal te Rouaan als een zeer geslaagde schepping te noemen, ofschoon hier de rijkdom misschien wat al te groot is.
Maar de gevel van de kerk der Certosa, te Pavia, en die van de Cappella Colleoni, te Bergamo, worden om hun rijke versiering afgekeurd. Ruskin zegt, dat hij deze haast niet kan aanzien; toch behooren zij tot de prachtigste der Renaissance, en zijn zij met groot meesterschap uitgevoerd. De Renaissance heeft het echter bij Ruskin verbruid; in haar voortbrengselen kan hij maar hoogst zelden iets goeds ontdekken. Men zou zeggen, dat hij geen orgaan had om hare werken te zien en te genieten. De eenzijdigheid, die den schrijver kenmerkt, verraadt zich hier.
Ruskin kan zich niet voorstellen, dat er menschen zijn, die anders denken dan hij; objectief oordeelen is hem onmogelijk. Dit is ongetwijfeld een zijner zwakke zijden.
Over een der Laat-Gothische overhuivingen van den westelijken gevel der kathedraal te Rouaan raakt hij in verrukking. Hij beeldt haar af, en verklaart haar als „het meest uitgezochte werk der Laat-Gothiek, dat ergens bestaat”. Bij alle onderdeelen van deze en ook van de andere overhuivingen staat hij met liefde stil. Hij bewondert hier zelfs de zichtbaar gebleven beitelslagen.
Ten slotte maakt hij een vergelijking tusschen bouwstijlen die streng, en die weelderig zijn. Hij acht de eenvoudige op den duur vervelend; slechts de rijke werken spreken van waarlijke offervaardigheid hunner makers.
In een volgend opstel zal ik „De Lamp der Waarheid”, zeker een der meest belangrijke van de zeven, bespreken.
A. W. W.
|