Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 38/Nummer 35/Een bezoek aan de carrières van de Ourthe

Uit Wikisource
Een bezoek aan de carrières van de Ourthe [2]
Auteur(s) [P.H.S.]
Datum Zaterdag 29 augustus 1903
Titel ‘Een bezoek aan de carrières van de Ourthe (Vervolg van bladz. 267.)’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 38, 35, 273-275
Opmerkingen Vervolg op ‘Een bezoek aan de carrières van de Ourthe [1]
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[273]

[...]

EEN BEZOEK AAN DE CARRIÈRES VAN DE OURTHE.


(Vervolg van bladz. 267.)


      Een jong Nederlander als „apprenti-tailleur de pierres” hier werkzaam vertelde ons daarvan een en ander en verstrekte ons eenige verdere gegevens, waardoor wij in staat zijn daaromtrent het volgende mede te deelen.
      De gemeente Sprimont onderhoudt sedert eenige jaren onder Staatstoezicht een Vakschool (Ecole industrielle) met daaraan verbonden leerlingwerkplaatsen (Ateliers d’ apprentissage).
      De in 1902 overleden burgemeester van Sprimont, Jules Durieux heeft veel gedaan voor de ontwikkeling dezer inrichting, waarvan hij het groote belang voor zijn gemeente inzag en waarvoor hij zich bijzonder interesseerde.
      Toch stelle men zich niet voor een weidsche inrichting, die vergeleken kan worden met de ambachtsscholen onzer groote steden.
      Men is hier wat eenvoudiger in zijn opvatting en wij zouden geneigd zijn te zeggen wel zoo practisch.
      Was tot heden de beschikbare localiteit betrekkelijk klein voor de 139 leerlingen die in den cursus van 1901—1902 de school bezochten, de directie was over het aantal tevreden, te meer, omdat zooals zij zegt in aanmerking genomen moet worden, dat deze jongelieden, die den geheelen dag moeten werken de uren door anderen aan rust en uitspanning gewijd, aan de studie hebben besteed.
      Thans is een nieuw gebouw met ruime localen gereed, dat waarschijnlijk binnenkort in gebruik zal worden genomen.
      De cursus is driejarig; van het bovengenoemd aantal leerlingen behooren 68 tot het eerste, 38 tot het tweede en 33 tot het derde studiejaar. De verdeeling naar het ambacht van den leerling was als volgt:
      Zonder bepaald beroep waren er 12 leerlingen en overigens

     Bureaubeambten 3.
  Meesterknecht-Steenhouwer (Appareilleurs) 3.
  Instructeurs in de leerlingwerkplaatsen 3.
  Steenhouwers en leerlingen (Carriers et apprentis carriers) 115.
  Schrijnwerkers 2.
  Werktuigkundigen 1.
  Landbouwers 1.

      Opmerking verdient dat van de instructeurs in de werkplaatsen, ofschoon natuurlijk uit de bekwaamste ambachtslieden gekozen nog een drietal den cursus volgde.
      Dat niet tot de carrièrebevolking behoorende leerlingen de vakschool bezoeken, ligt natuurlijk daar-


[273]

274

aan, dat zij de eenige gelegenheid in de gemeente is, waar vakteekenen, enz. onderwezen wordt.
      Naar de leeftijden der leerlingen was de verhouding als volgt:

     Van 12 tot 14 jaren waren er 47.
  „ 14 „ 16 „ „ „ 38.
  „ 16 „ 18 „ „ „ 26.
  „ 18 „ 20 „ „ „ 12.
  en boven de 20 jaren 16.

      De cursus loopt van 1 Augustus tot 1 Augustus. Op dien datum in 1902 volgden van de 139 ingeschreven leerlingen nog 110 de lessen; de afname van het schoolbezoek was dus ongeveer 21 pCt. en vrij hoog (in 1901 was zij slechts 13 pCt.) Een twintigtal leerlingen van de beide hoogste klassen verlieten de school echter om alleszins geldige redenen, zoodat het cijfer van afname nog geenszins reden tot ontevredenheid opleverde.
      Het onderwijzend personeel bestaat uit slechts 3 leeraren, mannen van practische ervaring, een b.v. architect en verbonden aan de Belgischen Waterstaat (Surveillance des Ponts et Chaussées). De leeraren voeren natuurlijk den titel van „professeur”; een hunner is directeur der school.
      In het eerste jaar is het onderwijs uit den aard der zaak elementair en dit beteekent hier nog iets anders dan bij ons, daar het gewone volksonderwijs in België verre achterstaat bij het onze. De leerlingen beginnen echter in het eerste jaar reeds dadelijk met vakteekenen en dit wordt gedurende den geheelen cursus voortgezet.
      Zij bedienen zich daarbij van teekencahiers en de teekeningen worden alleen in potlood afgewerkt, doch alles, wat bij het behandelde onderwerp valt op te merken, wordt daarbij aangeteekend, zoodat de teekeningen dadelijk met karakter van werkteekeningen verkrijgen.
      In het tweede en derde jaar worden vlakke meetkunst, meetkunst in de ruimte, en beschrijvende meetkunde onderwezen, verder constructieleer en bouwkundige terminologie, materialenkennis, alsmede de „Coupe des pierres” een wetenschap hier te lande weinig bekend, maar waarover in Frankrijk dikke boeken geschreven zijn en die voor den steenhouwer of maitre de carrières wel onmisbaar genoemd mag worden. Wij hebben er geen Hollandsch woord voor, maar zij is de toepassing der beschrijvende meetkunde op het détailleeren van constructies in gehouwen steen.
      Ofschoon er tegenwoordig in ons land vrij wat meer gehouwen steen verwerkt wordt, dan een dertigtal jaren geleden, zijn er nog verscheidene bouwkundigen, die bij het detailleeren van steen-constructies fouten maken, waar men zich in de carrières vroolijk over maakt. Men moet zich evenwel niet voorstellen, dat men daar van de Belgische en Fransche architecten altijd onberispelijke détailteekeningen krijgt.
      Deze heeren maken er zich ook dikwijls zeer gemakkelijk af en geven somtijds alleen gevelteekeningen op kleine schaal, het aan de carrière-meesters overlatende de verdeeling en de details te maken en te zorgen, dat alles goed uitkomt, want mocht daar iets aan mankeeren, dan houdt de architect gewoonlijk zijne aanmerkingen niet voor zich.
      Men kan dus nagaan van hoeveel belang het is, dat zoowel de carrière-meesters als de steenhouwers ervaring bezitten in het detailleeren en uitslaan der stukken, waarbij de kennis van de „coupe des pierres” onmisbaar is.
      Eigenaardig maakt men bij het uitslaan op de werf gebruik van een hardsteenen plaat als teekenschot; trouwens dit ligt voor de hand, evenals men daar een hondenhok niet van planken in elkaar timmert, doch van eenige hardsteenen platen samenstelt.
      Maar wij dwalen af van de school en het daar gegeven onderwijs dat behalve de genoemde vakken ook nog handteekenen en modelleeren, in het laatste studiejaar ook nog omvat het maken van begrootingen en bordereaux, industrieele en handelsadministratie en bedrijfsleer (Economie industrielle). Het onderwijs wordt des avonds, zomer en winter gegeven en voor een deel ook des Zondags. Op verzoek van vele leerlingen is echter in 1902 besloten de lessen op Zondag althans gedurende den zomer te doen vervallen.
      Het eindexamen na afloop van den cursus is tweeledig, schriftelijk en mondeling, en daarbij wordt ook rekening gehouden met het gehalte van het werk en den betoonden ijver van den leerling in het laatste jaar.
      Van de eischen, bij het examen gesteld, kan men zich een denkbeel vormen uit de volgende daarbij gestelde vragen:
      I. Beschrijvende meetkunde. Construeer de door snede van een rechten kegel en een scheeven cylinder; ontwikkel de oppervlakken en teeken daarin de lijnen van doorsnijding bij den in- en uitgang.
      II. Coupe des pierres. Teeken uit het hoofd een halfbolvormige nis. (Opstand, plan en perspectivische doorsnede van den sluitsteen).
      III. Architectuur. Teeken uit het hoofd het entablement van de Dorische orde met mutulen (hoogte 0.20 M.)
      IV. Teekenen. De voor teekenen toegekende punten worden verdeeld voor de helft over het in de „coupe des pierres” en voor de helft over het in de architectuur geleverde teekenwerk.
      V. Constructie. a. Wat is zandsteen? Wat weet gij daarvan?
      b. Hoeveel soorten van kalk zijn er? Hoe verkrijgt men ze, hetzij langs natuurlijken of kunstmatigen weg?
      c. Waartoe dient het zand in den mortel? en waartoe de kalk?
      VI. Bedrijfsleer. (Economie industrielle) Zeg wat gij weet van: a. de Syndicaten; b. de Trades Unions; c. den Lock-out; d. de Internationale?
      De eerste vijf vragen geven weinig stof tot opmerkingen, alleen blijkt uit No. III, dat in België nog steeds de kennis van de klassieke orden gerekend wordt tot de elementen der bouwkunst te behooren: een opvatting die hare voor- en tegenstanders heeft en waarover men een lange verhandeling zou kunnen schrijven.
      Maar wat zou er van terecht komen, wanneer men de zesde vraag eens aan de leerlingen van de hoogste klasse eener Nederlandsche ambachtsschool ter beantwoorden gaf?
      Wij kunnen ons daar moeilijk een voorstelling van maken, omdat de belangstelling in zaken van sociaal-economischen aard, bij ons nog lang niet zoo algemeen is als bij onze Belgische broeders. Die zaken worden bij ons nog te veel beschouwd als den aanstaanden ambachtsman niet aan te gaan, maar zou er ook bij ons niet veel voor te zeggen zijn, hem op school daarin in te wijden, hem daaromtrent op school heldere en gezonde begrippen in te prenten? Zou dit niet beter zijn, dan dat hij die kennis later opdoet in vereenigingen, wier hoofddoel veel meer is politieke droombeelden na te jagen, dan degelijke kennis van sociale toestanden aan te kweeken?
      Wij geven deze vragen bescheidenlijk ter overweging aan onze vakonderwijsmannen en willen uit het verslag van de directie der school over 1902 nog het


[275]

275

volgende aanhalen, om daarna nog enkele bijzonderheden over de leerling-werkplaatsen te vermelden.
      Wij lezen in dat verslag:
      „Zonder ons te hooge illusies te scheppen in een centrum, dat slechts over bescheiden middelen beschikt en waar het lager onderwijs te veel verwaarloosd is, kunnen wij, aannemende, dat de ouders en de leerlingen voortgaan ons in onze pogingen te steunen, de gemeente Sprimont begiftigen met een inrichting, waarop zij reden zal hebben trotsch te zijn. Later zullen al onze beste leerlingen den staf onzer industrie vormen en er de roem van zijn door hun voorbeeldig gedrag en hun weloverlegd werk. Onze gediplomeerden zullen gezocht zijn en zij zijn het reeds, want zooals reeds werd opgemerkt door den Provincialen Architect (voorzitter der examencommissie) zijn de jonge lieden, die onze school verlaten niet alleen als steenhouwers, als appareilleurs of ook als instructeurs bruikbaar, maar ook als beambten, opzichters of teekenaars in andere, met het onze overeenkomende, bedrijven. Twee hunner zijn reeds instructeurs, een derde appareilleur, een vierde beambte en men vraagt ons een opzichter-teekenaar. Ziedaar het practisch resultaat van ons onderwijs en wij zijn nog slechts aan het begin. Dat onderwijs zal zich telkens wijzigen en de leden van ons bestuur (Conseil d’administration), practische en ontwikkelde mannen, hebben dit zoo goed begrepen, dat zij een nieuwen cursus zullen instellen, namelijk die in moddelleeren, zoodra wij in onze ruime nieuwe lokalen geïnstalleerd zullen zijn.”
      Het slot van het verslag, dat dan volgt, gelijkt zoozeer op dat van de redevoeringen, die elk jaar bij gelegenheid van prijsuitdeelingen aan ambachtsscholen worden uitgesproken, dat wij het onzen lezers wel kunnen sparen, maar wat in het bovenaangehaalde onze aandacht trekt is, dat ook hier zich het schijnbaar onvermijdelijk verschijnsel reeds voordoet, dat de beste leerlingen spoedig na het doorloopen van den cursus geen werkman blijven, maar het hoogerop gaan zoeken. Dit beteekent in België, waar men het verder gebracht heeft in de practijk der democratische beginselen, echter iets anders, dan bij ons.
      Er is over dit punt, sedert de oprichting onzer ambachtsscholen, hier te lande reeds zooveel geredeneerd en geschreven, dat wij het hier wel kunnen laten rusten.

(Slot voolgt.)