Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 43/Nummer 38/De tentoonstelling van Bouwkunst in den Haag

Uit Wikisource
De tentoonstelling van Bouwkunst in den Haag
Auteur(s) W. en (Red.)
Datum Zaterdag 19 september 1908
Titel ‘De tentoonstelling van Bouwkunst in den Haag. Naschrift’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 43, 38, 302-303
Opmerkingen Willem Kromhout vermeld als W. Kromhout
Brontaal Nederlands
Bron [1]
Auteursrecht Publiek domein

[302]

302

[...]


De Tentoonstelling van Bouwkunst in den Haag.


      Verblijdend mag het heeten, dat de tentoonstelling van bouwkunstige teekeningen en modellen, die nu in den Haag wordt gehouden, door de dagbladpers wordt besproken. Nog aangenamer treft het, dat de Haagsche kroniekschrijvers zich ditmaal niet bepaald hebben tot de waardeerende algemeenheden, waaraan men langzamerhand gewoon was geraakt, doch dat enkelen althans met een kennis van zaken schreven, die goede deskundige voorlichting doet vermoeden.
      In een der stukken, die wij bedoelen, wordt er op gewezen, dat de Nederlandsche bouwkunst, van wier groei men zulke groote verwachtingen had, tot stilstand is gekomen, eer de boom nog nauwelijks meer dan een struik is. Men ziet geen bloesem en wanhoopt nu reeds aan de vruchten.
      Het dient erkend te worden, dat de klacht niet zonder grond is. Maar heeft men niet te veel verwacht? Is er, nu vijftien jaar geleden, toen de nieuwe richting opkwam, wel zaad gestrooid, waaruit een wezenlijk moderne bouwkunst kon ontkiemen? En, zoo er inderdaad zaad in den grond, die de hedendaagsche samenleving heet, gekomen is, was die grond dan voor dat zaad geschikt, werd hij besproeid door het water der groote stroomen, die vroegere tijdperken zoo welig deden wassen?
      Het antwoord op die vraag wordt verschillend gegeven. Daar zijn er, die zeggen, dat er geen zaad gestrooid werd, doch dat men gepoogd heeft door stekken of door enten op den ouden stam weder wat fleurige twijgen te verkrijgen. En zij meenen, dat noch het stekken, noch het enten de gehoopte


[303]

303

uitkomst hebben gehad, daar de takjes reeds aan het verdorren zijn, ofschoon alles gedaan werd, om ze te doen wortelen of tot één geheel met den ouden stam te maken.
      Anderen weder oordeelen, dat het aan zaaiers noch zaad gelegen heeft, doch dat de grond — onze hedendaagsche samenleving — niet deugde en dat daaraan het misgewas moet worden geweten.
      Ten slotte zijn er enkelen, die vinden, dat men geen geduld genoeg heeft en daardoor blind is „voor het langzaam voorwaarts gaan onzer bouwkunst, die niet gedragen genoemd mag worden door enkele namen, zooals men al te veel geneigd is te doen, doch die langzamerhand door een breeder wordende schaar van ernstig strevenden naar een standpunt wordt gestuurd, die het haar mogelijk zal maken een tijdkarakter, dus stijl, te vertoonen”.
      Een eik heeft tal van jaren noodig, eer hij tot een statigen boom is gewassen. Wie reeds na korten tijd meer dan kreupelhout verwacht zal bedrogen uitkomen. Hoe klein echter een eik is, zijn bladeren hebben een bepaalden vorm, die wel nooit geheel dezelfde is, doch toch aanstonds herkend wordt. Maar aan het gewas onzer hedendaagsche bouwkunst zitten zulke zonderlinge bladeren, dat het den schijn heeft alsof ze er niet uitgegroeid, doch aangeplakt zijn.
      De heer W. Kromhout Cz. onlangs over de tentoonstelling schrijvende, heeft dit vreemde loof ook opgemerkt. Hij zegt er van: „Het stemt eenigszins bitter, enkele der zeer begaafden onder de broederen malle zijsprongen te zien maken. Door hun verderfelijk voorbeeld lokken zij wellicht anderen tot navolging, waardoor wederom karakterloosheid in onze knnst hare intrede zou doen. Waarom deze zijsprongen gemaakt”?
      Het antwoord op deze vraag geeft de heer Kromhout niet, ofschoon hij wel zal weten, dat het luidt: „omdat het publiek het wil” Dit publiek heeft van de „stalen consequentie” der toegevende architectuur reeds zijn bekomst. Het verlangt „renaissance-capriolen” en wat dies meer zij. De architecten, die nu eenmaal van hun klanten afhankelijk zijn, moeten wel aan de wenschen dier klanten voldoen, willen zij ze niet verliezen. Karakter, ook in de kunst, is een mooie zaak, maar brengt den architect weinig geld in het laadje.
      Wij leven snel, het publiek is grillig en dit maakt de ontwikkeling eener hedendaagsche architectuur — van gelijke waarde als die der vroegere tijdperken — tot een onmogelijkheid. Het gaat met onze bouwkunst als met het hout; voorheen liet men de boomen volwassen worden, eer men ze velde en nu doet de zaag reeds haar werk als nog weinig meer dan spint werd gevormd.
      Het is wel droevig, dit te moeten ervaren. Doch er aan veranderen kan men niets. Het staat te vreezen, dat het tempo van het leven voortdurend meer accelerando zal gaan, tot ten slotte een razend prestissimo bereikt is, op welke maat kunst, wetenschap en beschaving de dolle rondedans zullen maken, die het einde onzer cultuur moet beteekenen.
      Een aangenaam vooruitzicht is dit allerminst. Maar kunst kan slechts gedijen in tijdperken van rust. Haastige spoed, zoo zelden goed, wordt voor haar noodlottig. In het bijzonder de bouwkunst heeft kalmte noodig, om zich te kunnen ontwikkelen. Zit men met de zweep achter haar, dan levert zij niets, wat waarde heeft. Het publiek van heden doet de zweep lustig knallen en drijft de architecten van aanleg op de vlucht. Zij, die in het gareel blijven loopen nemen allerlei bijpaarden aan, om den noodigen spoed te bereiken. Zoo hotst de wagen der architectuur door het moderne leven. Welhaast krijgen de paarden gedaan, wordt de oude koets in het museum gezet en komt er een vlugge automobiel in haar plaats. Dan is het met de kunst uit.

W.      


NASCHRIFT


      Behalve de bovenstaande beschouwing van een onzer medewerkers, werden ons nog door anderen indrukken van de tentoonstelling medegedeeld, waaruit bleek hoezeer de meeningen over de toekomst onzer bouwkunst uiteenloopen. Als een evenement beschouwt men over het algemeen deze expositie niet, maar het ontbrak toch ook niet aan optimistische uitingen.
      Vrij algemeen wordt betreurd, dat zoovelen zich van inzending onthielden, waar de Kunstkring zijn deuren toch wijd had opengezet, en wat het ingezondene betreft hoorden wij van verschillende zijden de opmerking, dat een zekere eenzijdigheid daarin niet te miskennen valt, niet zoo zeer in de architectonische opvattingen, want daarin is genoeg variatie, maar meer in de onderwerpen, waarmede onze bouwmeesters zich bezighouden.
      Alleen van de Bazel is er wat van het belangrijke werk „Oud Bussum” overigens schijnt zich niemand om het vraagstuk van moderne boerderijen te bekommeren. En zoo zijn er tal van onderwerpen te noemen, fabrieken, watertorens, schouwburgen, slachthuizen, ziekenhuizen, bruggen, stationsgebouwen, even belangrijk als actueel, en waarmede onze bouwkunst nog lang niet in het reine is, maar waaraan hare beoefenaars geen aandacht schijnen te wijden.
      Wanneer de ingenieur langzamerhand het gebied der bouwkunst annexeert mogen de bouwmeesters, die zoo weinig belangstelling toonen in hetgeen toch des bouwmeesters is, zich daarover dan eigenlijk wel beklagen?

(Red.)