Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 44/Nummer 27/Het Uitbreidingsplan van 's-Gravenhage II

Uit Wikisource
De Opmerker Jaargang 44 Nummer 27 (3 juli 1909)

Het Uitbreidingsplan van 's-Gravenhage II
Door P.H. Scheltema

[209]

[...]

Het Uitbreidingsplan van 's-Gravenhage.


(Slot, zie bladzijde 203).


      De middeleeuwsche steden ontleenen hun schilderachtigheid aan natuurlijke oorzaken en niet aan kunstgrepen, zij zijn geworden, gegroeid tot hetgeen zij thans te zien geven.
      Wie echter thans geroepen wordt een stadsplan te ontwerpen, dienst uit te gaan van het klassieke beginsel van orde en regelmaat, niet opgevat in dien zin, dat slechts een stelsel van, met de teekenhaak getrokken lijnen, den grondslag van het plan vormen, maar beginnende met het voornaamste, het ontwerpen der pleinen op de plaatsen, die daarvoor het meest aangewezen zijn en een oordeelkundige verbinding dezer pleinen tot een geheel, dat voldoet, zoowel aan de beruchte eischen van het verkeer, als aan die van het schoonheidsgevoel.
      Bij het ontwerpen van het Uitbreidingsplan van ’s-Gravenhage verklaarde de spreker, van dit beginsel te zijn uitgegaan.
      Daarbij zijn aandacht schenkende aan den plattegrond van de oude stad, wees hij er op, dat deze zich kenmerkt als een systeem van elkander rechthoekig kruisende straten, zonder een bepaald centrum. Dit systeem moest dus uit den aard der zaak aangehouden worden. Een gemakkelijk verkeer schrijft echter bij de toepassing daarvan het ontwerpen van diagonaalstraten voor, dat wel eens moeilijkheden oplevert, maar daartegenover in de knoop- of kruispunten ook weder aanleiding geeft tot verschillende karakteristieke oplossingen.
      Aan die oplossingen is door den ontwerper veel zorg en studie besteed, wat ook bleek uit talrijke perspectiefschetsen van deze belangrijke punten en het plan ontleent daaraan een bijzondere waarde.
      De verbeteringen die allengs noodzakelijk zijn geworden in de oude stad bleven ook niet buiten beschouwing.
      Daar is, gelijk men weet, als in elke stad, die zich sterk ontwikkelt, dringend behoefte aan ruimte, vooral aan pleinruimte, voor verschillende doeleinden.
      Verschillende wenschelijkheden en mogelijkheden werden in verband hiermede besproken en enkele nieuwe denkbeelden, o.a. een eigenaardige oplossing voor raadhuisbouw op het Alexandersveld aan de hand gedaan. In het bijzonder stond de spreker stil bij de door hem voorgestelde verbetering van het Gevers Deynootplein, waartegen echter onoverkomelijke bezwaren schijnen te bestaan.
      Dit is zeker jammer, want dit plein, gelijk men weet in het badseizoen een centrum van internationaal verkeer, bevindt zich sedert jaren in een toestand, die al zeer weinig voldoet aan de eischen, die men hier stellen moet. De Kurhausgevel is wel


[210]

210

geen bouwwerk, dat men om zijn hooge kunstwaarde bewonderen zal, maar hij imponeert toch door zijne afmetingen en doet het wel als afsluiting van het plein aan de zeezijde. Aan de landzijde laat die afsluiting echter alles te wenschen over en daarvoor een goede oplossing te vinden is op zichzelf reeds niet gemakkelijk. Komen daar nu nog overwegingen en bezwaren bij, die den architect bovendien aan handen en voeten binden, dan kan men nagaan, dat hier grond aanwezig is voor twijfel of van dit plein, dat zich overigens door zijn afmetingen wel zou leenen tot een grootsche oplossing, wel ooit veel terecht zal komen.
      Op dit punt, in het tegenwoordig internationaal centrum, heeft ’s-Gravenhage zijn Damquaestie, een vraagstuk voor welks oplossing wij een internationale prijsvraag zouden aanbevelen, wanneer de prijsvragen door de ervaringen der laatste jaren niet zoozeer bij ons in discridiet waren geraakt.
      Thans is echter de eenige stroohalm, waaraan wij ons kunnen vastgrijpen, het vertrouwen, dat men mettertijd toch eenmaal zal inzien, dat hier met terzijde-stelling van particuliere belangen dient te worden ingegrepen.
      Of de heer Berlage dit nog zal mogen beleven, daarvan durven wij hem de verzekering niet te geven, evenmin als wij voorspellingen in dit opzicht durven wagen ten aanzien van de Bazel’s wereldhoofdstad, waarvan het ontwerp in het Uitbreidingsplan is opgenomen.
      Wij hebben reeds opgemerkt, dat dit ideale ontwerp niet zonder invloed gebleven is, ook op andere onderdeelen van het Uitbreidingsplan. Hoe kon het ook anders? En welk architect zou de gelegenheid laten voorbijgaan, om waar het mogelijk was, ook ideale oplossingen aan de hand te doen?
      In hoe verre toekomst wij wellicht een begin van verwezenlijking van de Bazel’s denkbeelden zullen moeten verschuiven, de beteekenis van het vastleggen daarvan in het Haagsche uitbreidingsplan, moet niet worden onderschat, en kan niet enkel beschouwd worden als een bewijs van waardeering voor dien arbeid van een talentvol collega. Het ontwerp van de Bazel kan alleen gewaardeerd worden door hen, die ook iets gevoelen voor de denkbeelden, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft, namelijk die van de stichting van een intellectueel wereldcentrum, de Stichting voor Internationalisme, die weliswaar in den laatsten tijd niet veel van zich deed hooren, maar waarvan de promotors voortdurend werkzaam zijn, zoo hier te lande als in het buitenland, en waarvan men ongetwijfeld, wanneer de tijdsomstandigheden dit medebrengen in de toekomst hooren zal.
      Het geheele plan van die stichting is een zaak voor de toekomst, misschien voor een verre toekomst, en men zou dus kunnen vragen, of het niet eenigszins gewaagd was, zulk een toekomstplan in verband te brengen met het Uitbreidingsplan, waarvan de bedoeling, ook volgens de Woningwet, moet zijn, denkbeelden voor de naaste toekomst vast te leggen.
      Men zal echter toegeven, dat de beteekenis van de uitdrukking, naaste toekomst, voor verschillende opvattingen vatbaar is en bij een nadere beschouwing van verschillende onderdeelen van het plan zal men opmerken, dat daarbij de ideale opvatting bij den ontwerper op den voorgrond is getreden, en het denkbeeld van verwezenlijking in de naaste toekomst min of meer op den achtergrond.
      Voorzeker is het plan daardoor niet minder geworden, het heeft er een zekeren idealen trek door gekregen, die men er telkens in terugvindt en wanneer, hetgeen te wenschen is, het plan, zooals het daar ligt, door den Gemeenteraad wordt aangenomen, dan is wel omtrent de verwezenlijking der daarin vastgelegde denkbeelden nog niet veel te zeggen, maar zal toch in zekeren zin het bewijs geleverd zijn, dat het Bestuur eener groote gemeente toch ook iets voor het ideale gevoelde. Voor den ontwerper zal dit een succes zijn, dat wij hem van harte toewenschen, maar ook in algemeenen zin zal het een feit van beteekenis geacht mogen worden, want daarmede zal de eerste stap gezet zijn in een zoolang verwaarloosde goede richting, die, zij het dan ook in een verre toekomst, eenmaal leiden kan tot verwezenlijking van plannen, een welker uitvoerbaarheid velen thans nog niet durven denken.
      Dat is o.i. de beteekenis, die te hechten is aan het opnemen van de Bazel’s wereldhoofdstad in Berlage’s Uitbreidingsplan.
      Wij zouden hier, gekomen tot de apotheose van het plan, gevoeglijk onze beschouwing kunnen besluiten, maar ten einde onze indrukken volledig weer te geven, moeten wij toch nog even van den Misschenberg afdalen, niet om alle interessante punten in het plan nog eens op te zoeken, maar om den ontwerper te volgen op zijn tocht langs de door hem ontworpen Ceintuurbaan, in zekeren zin een zegetocht, want de beschrijving daarvan ontlokte aan de vergadering een spontane huldebetooging.
      Deze Ceintuurbaan is geen uitvloeisel van ideale overwegingen, maar was hier voorgeschreven door de bij uitstek practische eischen van het verkeer.
      Haren loop te beschrijven is zonder kaart niet doenlijk, maar wij kregen den indruk, dat dit belangrijk onderdeel door den ontwerper met groote zorg bestudeerd was en bij de uitvoering, die o. i. nu niet tot een verre toekomst behoeft te worden verschoven, voorzien zal in een behoefte, die zich thans reeds in sterke mate doet gevoelen, namelijk die van een goede verbinding tusschen de buitenwijken, die thans in een alles behalve schilderachtige wanorde de oude stad omsluiten en zoowel daarmede als onderling, hier en daar nog zeer gebrekkige verbindingen hebben.
      Indertijd is van het Amsterdamsche Uitbreidingsplan gezegd, en niet geheel zonder grond, dat het weinig harmonieerde met het bestaande. De aanmerking werd gemaakt, dat zelfs geen poging beproefd was om op het denkbeeld van den radialen aanleg, die voor Amsterdam zoo karakteristiek is, voort te bouwen of te trachten daarbij aan te sluiten.
      Hier hebben wij echter den indruk medegenomen, dat de ontwerper bij het zich kwijten van deze, trouwens veel dankbaarder opdracht, veel gelukkiger geweest is.
      Was het door de omstandigheden ook al niet mogelijk er een volkomen harmonisch geheel van te maken, met groote toewijding heeft de ontwerper zich aan den arbeid gezet en daaraan zijn beste krachten gewijd om er van te maken, wat er van te maken was.
      En de Residentie kan thans met een Uitbreidingsplan voor den dag komen, waarop zij trotsch kan zijn en dat de naam, die zij thans reeds heeft van de schoonste stad van Nederland te zijn, ook voor de toekomst kan bevestigen.
      Welgemeend was zeker de dank hier door den


[211]

211

ontwerper openlijk gebracht aan het Gemeentebestuur voor de vereerende opdracht en aan anderen voor de ondervonden medewerking. Welverdiend de hulde, hem bij monde van den leider der vergadering na afloop van zijn voordracht toegezwaaid en bevestigd door de bijvalsbetuigingen van alle aanwezigen.

P. H. S.