[329]
[...]
Automobiel-Garages.
Vervolg van bladz. 316.
Bij automobielen, die van onderen geheel met plaatijzer bekleed, of zoogenaamd gepantserd zijn, heeft men niet veel aan den kelder of werkkuil, omdat men dan hetzij de bekleeding eerst moet afnemen of de carosserie oplichten, welke werkzaamheden eigenlijk te omslachtig zijn, om in een gewone garage te worden verricht. Om bij gepantserde automobielen bij de voornaamste bewegende deelen te komen, maakt men ook wel in den bodem van de zitbak luikjes, het spreekt echter vanzelf, dat deze eigenlijk slechts voldoende zijn voor het nazien der machine en zeer kleine herstellingen. Bij herstellingen van eenige beteekenis moet al heel spoedig de wagen uit elkander genomen worden, wat natuurlijk het best geschiedt in een daartoe ingerichte reparatie-werkplaats.
Ten opzichte van de afdekking der kelders valt nog op te merken, dat sommige constructeurs, in plaats van opklappende planken, losse planken verkiezen, die in een sponning in den rand van den kelder worden gelegd, gelijk met den vloer, zoodanig dat wanneer de kelder niet wordt gebruikt de automobielen ongehinderd daaroverheen kunnen rijden. Met het oog hierop is men ook vrij algemeen tegen boven den vloer uitstekende, hoekijzers, die lichtelijk tot beschadiging der wielbanden aanleiding kunnen geven.
Uit het voorafgaande blijkt, dat de vloer der garage een onderdeel is, dat met de meeste zorg behandeld dient te worden. Ofschoon in mindere mate worden echter ook aan de wanden en het dak, de deuren en vensters, enz. eenige bijzondere eischen gesteld. *)
Voor tijdelijke en verplaatsbare bergplaatsen voor enkele wagens zijn deze eischen niet hoog. Verschillende timmerfabrieken leveren b.v. houten gebouwtjes van de bekende constructie, die ook voor keeten en dergelijken wordt toegepast. Daar het verwarmen van zulke gebouwtjes, hier in het bijzonder brandgevaar oplevert, is dubbel schotwerk aan wanden en dak hier een vereischte, om lage buitentemperatuur af te sluiten; men kan dan de tusschenruimte opvullen met slakkenwol of eenig ander isoleermateriaal, maar de afsluiting zal toch steeds gebrekkig blijven en deze inrichting voldoet
————————
*) Aanleiding tot het schrijven van dit artikel gaf het onlangs verschenen werkje „Automobilgaragen, Anlage und Einrichtung”, door Otto Rambuscheck, Ingenieur te Charlottenburg. Dit werkje heeft den schrijver van het bovenstaande tot uitgangspunt gediend. De inhoud van het artikel wijkt, zooals de aandachtige lezer zal kunnen opmerken, op vele punten echter af van de beschouwingen van den Duitschen schrijver, die ook in vele gevallen uit anderer en eigen ervaring zijn aangevuld.
(Red.)
[330]
330
dus slechts aan de allerbescheidenste eischen. De wagen staat er droog, maar bij vriezend weder zal men maatregelen moeten nemen, om schade door bevriezen te voorkomen.
Wil men zulk een houten gebouwtje eenigermate brandvrij maken, dan verdient een binnen-bekleeding met rietplanken, of beter nog van pleisterwerk op metaalgaas, verre de voorkeur boven een houtbekleeding en verdient ook het maken van een plafond van dezelfde constructie aanbeveling. Men kan dan een onbeschoten dak maken en dit met pannen afdekken. Gaat men verder in zijn eischen wat betreft de brandvrijheid, dan kan men het houten vakwerk met halfsteenswerk bemetselen, doch aangezien op verplaatsbaarheid, die reeds bij pleisterwerk minder goed uitvoerbaar is, dan bijna geheel denkbeeldig is geworden zal men al spoedig tot de overweging komen, om de muren geheel van metselwerk op te trekken.
Dit zal ook in vele gevallen wel de meest economische oplossing zijn, want de muren zijn dan aan de binnenzijde eenvoudig glad af te pleisteren, en voor grootere garages van eenigszins blijvenden aard, zal de constructie der muren dus zelden een punt van bijzondere overweging uitmaken. Iets anders is het nog met het dak. Zolderruimte heeft men bij een garage niet noodig, een houtcementdak ligt dus het meest voor de hand en het eenige waarop hierbij te letten valt is alweder een constructie, die zooveel mogelijk waarborgen van brandvrijheid geeft. Een gewoon plafond geeft die waarborgen niet, maar een plafond van pleisterwerk op metaalgaas beschermt ook een houten balklaag gedurende vrij geruimen tijd tegen een opslaande vlam en is alleszins voldoende te achten, wanneer men er op kan rekenen, dat de gelegenheid bestaat, een in brand geraakte automobiel zoo spoedig mogelijk uit de garage te verwijderen. Geheel afdoende ingeval van brand is alleen een plafond van gewapend beton, maar wanneer men hiertoe overgaat zal men het best doen dit zoo te construeeren, dat het tevens als dak dienst doet en van boven met houtcement of asphalt waterdicht wordt afgedekt.
Waar scheidingswanden tusschen de standplaatsen worden vereischt verdienen gemetselde muurtjes de voorkeur boven schotwerken. Is de ruimte zoo beperkt, dat het gewenscht is de dikte dezer muurtjes tot een minimum te reduceeren dan is alweder gewapend beton het aangewezen materiaal, daar goedkoopere constructies als b.v. Rabitzwanden of gipsplaten te veel aan beschadiging onderhevig zijn.
Wat aangaat de verdere afwerking der wanden zal men in den regel met glad afpleisteren kunnen volstaan desnoods gedeeltelijk in cementspecie. Ook kan men de wanden, ter bevordering van de reinheid, verven, maar beter nog met verglaasde tegels bezetten.
Het spreekt vanzelf, dat de keuze der constructies voor de muren en het dak ook afhankelijk is van verschillende overwegingen van algemeenen aard, waarbij de situatie van de garage een hoofdrol speelt. De aard en de bestemming dezer gebouwen leidt onvoorwaardelijk tot den eisch van geheel vrijstaande plaatsing, waar dit eenigszins mogelijk is. In de steden zal het dikwijls moeielijk, vaak geheel onmogelijk, zijn aan dezen eisch te voldoen. De garageruimten zullen daar dikwijls onmiddellijk aan andere gebouwen moeten grenzen of geheel ingebouwd moeten zijn zelfs in woonhuizen. In Amerika vindt men reeds de verdieping gelijkstraats van vele millionairspaleizen geheel voor de auto’s ingericht.
In Duitschland schrijft de bouwpolitie voor vrijstaande garages lichte dakconstructies voor en zware voor die, welke worden ingericht naast of onder woningen.
Deze voorschriften beoogen in hoofdzaak voorkoming van brandgevaar, doch ook met een ander gevaar, namelijk dat voor ontploffing, moet hier rekening worden gehouden en dit laatste blijft, ook bij toepassing van de vernuftige inrichtingen voor het voorkomen dezer catastrophes, nog steeds groot genoeg om een verbod van aanleg van garages onder bewoonde ruimten van wege het bouwtoezicht te bepleiten.
Het ontplofbaar gasmengsel, dat ontstaat bij vermenging van benzinedamp en lucht, levert de drijfkracht voor de automobielen. Wanneer zich in de ruimte van de garage evenwel, b. v. tengevolge van het morsen van benzine, zulk een gasmengsel verspreidt, ontwikkeld zich bij ontsteking door een open vlam, het aansteken van een lucifer is reeds voldoende, een kracht welke voldoende is om een gebouw gedeeltelijk of geheel te vernielen. Een licht geconstrueerd houten gebouwtje zal daarbij geheel uit elkaar geslagen worden, van een steenen gebouw met houten dak waarschijnlijk het eerst het dak wordt afgelicht. Bij zwaardere dakconstructies is het moeilijk te zeggen welk effect een ontploffing vermoedelijk hebben zal, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat het effect des te heviger zal zijn naarmate het ontplofbaar mengsel meer opgesloten is.
Onder de materialen, die voor tijdelijke garages gebezigd worden is nog verzuimd het gegolfd plaatijzer te vermelden, dat voor loodsen en bergplaatsen vaak op groote schaal uitnemende diensten heeft bewezen. Ons klimaat schrijft bij toepassing voor het hier beoogde doel alweder een isoleerende bekleeding van wanden en dak voor, zoodat de voordeelen, die het gegolfd plaatijzer overigens biedt, hier voor een groot deel verloren gaan en met slechts weinig meerdere kosten een steenen gebouwtje kan worden verkregen.
Goed daglicht is voor een automobielgarage gewenscht, zoodat het aanbrengen van flink groote ramen en van glaspaneelen in de deuren steeds aanbeveling verdient. Aan deze eisch zal bij ingebouwde garages niet altijd even gemakkelijk voldaan kunnen worden en wij hebben hier dus een argument te meer voor vrijstaande gebouwen. Over de inrichting der ramen loopen de meeningen nogal uiteen en zijn sommigen voor hooge ramen, die tot vrij laag bij den grond doorgaan, anderen voor hooggeplaatste ramen. Deze verschillende meeningen berusten dikwijls op overwegingen van plaatselijken aard. De hoofdzaak is, dat gied licht worden verkregen en dit kan bereikt worden door de ramen niet hooger te plaatsen dan noodig is en niet zoo laag, dat het gevaar voor het breken van ruiten te groot wordt.
Op de windstreken behoeft men bij het plaatsen der ramen niet te letten. Men kan het licht van alle kanten gebruiken. Alleen kan het noodig zijn, te sterk zonlicht door jalousieën of gordijnen te kunnen temperen of afsluiten.
IJzeren ramen van moderne constructie w. t. v. van profielstaal geconstrueerd en gedeeltelijk beweegbaar, verdienen wel het meest aanbeveling.
[331]
331
Van een goede vertilatie, ook bij gesloten deuren, moet men verzekerd zijn. In gewone gevallen is gewoon glas aangewezen voor het bezetten der ramen. Voor ramen, die onmiddellijk aan de straat uitkomen kan men veiligheidshalve ook draadglas gebruiken, dat ook in geval van brand langer weerstand kan bieden dan gewoon glas. Met het oog op ontploffingsgevaar is echter wellicht weder meer gewoon glas aan te bevelen, dat ingeval van een explosie dadelijk uit de ramen geslagen wordt, terwijl men bij toepassing van het veel sterkere draadglas gevaar loopt, dat het geheele raam met glas en al naar buiten wordt geslagen en een veel grooter schade wordt aangericht.
Wat de deuren der garage betreft is het een eisch, dat zij naar buiten openslaan. Schuifdeuren brenge men slechts daar aan, waar onmogelijk draaiende deuren kunnen worden toegepast. IJzeren deuren verdienen geen aanbeveling, omdat zij bij de groote afmetingen, die zij verkrijgen, min of meer onhandelbaar in het gebruik worden.
Meer practisch is het dus de deuren van hout te maken en ze aan de binnenzijde te bekleeden met dun plaatijzer. Wat hier van de deuren gezegd is geldt niet van de afsluitingen, die een gesloten garage in sommige gevallen gewenscht zijn voor de afzonderlijke standen. Daar zouden naar buiten draaiende deuren of hekken te veel last veroorzaken en kan men ter afsluiting veel beter gebruik maken van de bekende opvouwbare of inschuifbare hekken.
Een moeilijk punt is ook de verwarming van de garage. Al te snelle wisseling van temperatuur, waarbij de waterdamp uit de lucht condenseert en op de machines neerslaat, is te vermijden. In den winter is het noodig de ruimte vorstvrij te houden, maar behoeft de temperatuur niet hooger te worden opgevoerd dan noodig is, om de gewone werkzaamheden van schoonmaken en kleine reparaties ongehinderd te kunnen verrichten. Stoom- of heetwaterverwarming voldoet het best aan alle eischen, die hier gesteld moeten worden en bij groote garages zal men dan ook aan geen andere systemen denken. Voor kleine inrichtingen en tijdelijke garages zal een stoom- of heetwaterverwarming echter in aanleg nogal kostbaar worden. Men heeft daarvoor dan ook eenvoudiger wijzen van verwarming overwogen, maar een afdoende oplossing is eigenlijk nog niet gevonden. Steeds toch moet in het oog worden gehouden, dat de lucht in een garage-ruimte streng buiten alle aanraking moet worden gehouden met open vuur of gloeiend ijzer. IJzeren kachels zijn dus reeds vanzelf uitgesloten. Roet en stof, bij gewone kachelverwarming niet te vermijden zijn ook in de garage zeer ongewenscht. Alleen ingemetselde steenen kachels (Kachelofen) kunnen in sommige gevallen gebezigd worden, mits men zeker zij, dat de gevolgen volkomen dicht zijn en met stoken buiten de garageruimte geschiedt. Deze wijze van verwarming is toegepast in de kleine garage, waarvan in fig. 5 de plattegrond is gegeven.
Daar zijn twee kachels ingemetseld, die buiten de garageruimte gestookt kunnen worden. Geheel gevaarloos is de inrichting hier echter nog niet, daar de kleedkamer door een deur met genoemde ruimte in verbinding staat en dus een ontplofbaar gasmengsel ook in de kleedkamer kan binnendringen.
Men heeft ook wel beproefd kleine garages te verwarmen door middel van draagbare Carbonatronkachels, waarbij een bijzonder gepraepareerde kool als brandstof gebruikt wordt. Deze kachels branden zonder schoorsteen rook- en reukloos en kunnen, ook wanneer zij aangemaakt zijn, gemakkelijk van het eene vertrek naar het andere gedragen worden. Zij vereischen geen bediening of toezicht en branden met éene vulling tot 24 uren lang, een gelijkmatige warmte afgevend.
Fig. 5. VRIJSTAANDE GARAGE VOOR TWEE AUROMOBIELEN IN EEN PARK.
Ofschoon zij geen direct gevaar opleveren wordt het toch raadzaam geacht, ter voorkoming van luchtbederf, de verbrandingsproducten dezer kachels door een klein pijpje, b.v. door een raam gestoken, naar buiten te voeren. Zij zijn echter slechts te beschouwen als een gebrekkig surrogaat voor de centrale verwarming en wanneer de garage niet zoodanig geplaatst is, dat op de verwarmingsinstallatie van een bestaand gebouw of van een plantenkas kan worden aangesloten, zal men het best doen, tot den aanleg van een eenvoudige centrale verwarming over te gaan. De industrie heeft zich daarop in de laatste jaren in het bijzonder toegelegd en de keuze van het systeem zal dus in hoofdzaak beheerscht worden door de grootte van het gebouw.
Wat het aanbrengen van de verwarmingsleidingen en elementen of radiatoren betreft, moet er op gelet worden, dat deze steeds geplaatst worden op voldoende afstand van de automobielen, zoodat de uitstralende warmte hierop geen merkbaren invloed uitoefent. In het bijzonder is er op te letten, dat nooit de in den grond geplaatste buizen onmiddelijk onder de standen der wagens doorloopen. De benzinereservoirs van de wagens bevinden zich gewoonlijk laag bij den grond en zouden door de uitstraling der buizen verwarmd kunnen worden, hetgeen ongewenschte gevolgen zou kunnen hebben.
Reeds werd er op gewezen, hoe een goede dagverlichting voor automobielgarages een vereischte is. Men zal evenwel toch ook steeds op kunstlicht moeten rekenen en in ingebouwde garages zelfs vaak bij dag van kunstlicht gebruik moeten maken, alhoewel het natuurlijk aan te raden is, dit, waar het eenigszins mogelijk is, te vermijden.
Een naar de moderne eischen ingerichte electrische verlichting met gloeilicht, levert weinig gevaar op en kan wel het meest aanbevelenswaardig systeem geacht worden. De gloeilampen moeten dan met een dubbelen klok en bovendien met een beschuttingskorf omgeven zijn, wat ook geldt van de looplampen, die in een garage en vooral in een reparatiewerkplaats onmogelijk gemist kunnen worden. Bij de geheele installatie moet er in alle onderdeelen op gelet worden, dat het ontstaan van vonken vermeden wordt, men heeft dan ook met het oog hierop b. v. reeds een bijzondere constructie voor de stopcontacten uitgedacht. Booglampen kunnen in de garage niet gebruikt worden, tenzij door een glazen klok van de garage-ruimte afgesloten, hetgeen echter eigenaardige moeilijkheden oplevert.
[332]
332
Waar geen electrisch licht ten dienste staat kan men voor de gewone verlichting ook zeer goed van gas gebruik maken, doch ook alleen zoodanig aangebracht, dat een volkomen afsluiting van de vlam door gesloten beschuttingsballons verzekerd zij, en de ontsteking buiten de garage-ruimte geschiede.
Gasverlichting kan zeer goed aangebracht worden op de wijze, zooals dit in de spoorwegcoupés geschiedt doch bij looplampen of werklampen kan men er geen gebruik van maken, en hiervoor moet men zich in dit geval behelpen met een Davy’sche veiligheidslamp (mijnlamp) of met de bekende electrische zaklantaarn.
Onder de vraagstukken, die zich bij den bouw van automobielgarages en in het garagebedrijf voordoen, is dat van de bewaring der benzine tot voor korten tijd een der moeielijkste geweest. Het is tevens een der belangrijkste.
Alvorens echter tot een nadere beschouwing hiervan over te gaan, willen wij, eerst nog eenzigszins uitvoeriger dan tot dusver onze aandacht wijden aan de distributie der automobielgarages in het algemeen.
Wij gaven reeds eenige plattegronden van verschillende type, die weinig nadere toelichting vereischen en voegen, daaraan thans in Fig. 6 een nieuw type toe namelijk dat van een garage van 48 standen in twee verdiepingen.
Deze garage is voor den ingenieur Overhoff te Charlottenburg gebouwd door den architect Ravoth op een terrein, dat aan de straatzijde door woonhuisbouw wordt ingenomen. Een dubbele poort geeft toegang tot de beide verdiepingen, waarvan de benedenste een gesloten, en de bovenste een open garage vormt. De vloer van de bovenverdieping vormt hier het dak voor de benedenverdieping, die alleen door in ruime mate aangebrachte vloerlichten daglicht ontvangt.
Die vloer is natuurlijk van gewapend beton geconstrueerd. Een centrale verwarming is aangebracht zoomede een electrisch-licht-installatie waarvan alle schakelinrichtingen buiten de garage zijn geplaatst. Het binnenplein op de bovenverdieping kon hier door booglampen worden verlicht.
|
Fig. 6.
|
BENEDENVERDIEPING
|
BOVENVERDIEPING
|
RENVOOI
B. Benzinebergplaats D. Douchebad O. Oliebergplaats K. Kantoor
|
De bewaring der benzine geschiedt hier volgens het systeem van Martini en Hüneke in een reservoir van 5000 Liter inhoud; op dit systeem komen wij nader terug.
De geheele inrichting is bestemd voor verhuring der standen aan particulieren, de standen nos. 11, 14, 34, en 37 zijn elk voor twee automobielen bestemd. Een goede gedachte van den ontwerper was het aanbrengen van een douchebadinrichting voor de chauffeurs.
(Wordt vervolgd.)
|