De Opmerker/Jaargang 45/Nummer 40/Wetgevende Arbeid van Bouwkundige Vereenigingen

Uit Wikisource
Wetgevende Arbeid van Bouwkundige Vereenigingen
Auteur(s) P.H.S.
Datum Zaterdag 1 oktober 1910
Titel Wetgevende Arbeid van Bouwkundige Vereenigingen
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 45, 40, 313-315
Opmerkingen Adriaan Willem Weissman vermeld als Weissman, Christiaan Posthumus Meyjes sr. als Posthumus Meyjes
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[313]


[...]


Wetgevende Arbeid van Bouwkundige Vereenigingen.


      Het parlementarisme heeft ons bevangen en beheerscht de gemoederen en de handelingen van het thans levend en zich roerend geslacht, ook, en zelfs in bedenkelijke mate, in de bouwkundige kringen.
      Onze bouwkundige vereenigingen zijn op parlementairen voet ingericht, wie zich niet op parlementaire wijze weet te gedragen of uit te drukken, is er niet op zijn plaats en brengt het tot niets, althans niet tot de bestuurstafel. In plaats van de actieve leiderspositie, moet hij zich met de passieve of lijdelijke positie van een gewoon lid tevreden stellen.
      Ook de arbeid, die door en in onze vereenigingen wordt verricht, heeft een overwegend parlementair karakter. Vergaderen, stemmen, voorstellen ter tafel brengen, redevoeringen, debat, re- en dupliek, moties van goed- en afkeuring, van ver- of wantrouwen, bestuurscrisissen, dit alles en nog veel meer komt er voor, evenals in een echt parlement, ja zelfs de wetgevende arbeid is niet uitgesloten, sedert het, meer dan vroeger, organiseerend optreden der vereenigingen.
      Organiseerend optreden was door de tijdsomstandigheden geboden, organisatie zonder wetgeving is ondenkbaar, maar het is nog niet uitgemaakt of parlementen wel de beste wetgevers zijn.
      Als alle stelsels heeft ook het parlementaire zijn gebreken. Immers de waarheid en de wijsheid zijn altijd in de minderheid en de waarde van hetgeen bij meerderheid van stemmen wordt gemaakt is altijd zeer betrekkelijk.
      Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat zich evenals in onze Staatswetten, in de wetten, voorschriften en reglementen, door bouwkundige vereenigingen vastgesteld, gebreken vertoonen, de practijk brengt ze meestal spoedig aan het licht.
      Onder de vereenigingen, die zich het meest met, wat wij noemden, wetgevende arbeid hebben bezig gehouden, staat de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst bovenaan. De Maatschappij heeft al verscheidene wetten versleten en in den loop van haar bestaan aan herziening en vernieuwing een zee van tijd besteed, die misschien op andere wijze betere vruchten voor de bevordering der Bouwkunst had kunnen opleveren. Zij heeft echter ook wel wat goeds tot stand gebracht, bijvoorbeeld de Honorariumregelen en de Regeling der Opzichters- en Teekenaarsexamens.
      Ook de Architectenbond heeft, in den nog korten tijd van zijn bestaan, grootendeels zijn krachten aan reglementeerenden arbeid gewijd. Een der eerste vruchten daarvan is geweest de Eerecode, een der laatste de Regeling der Nationale Prijsvragen, waartoe mede de Maatschappij en een paar andere vereenigingen, die overigens zich minder met wetgeving inlaten, hebben medegewerkt. Van welk lichaam het initiatief is uitgegaan doet hier niet ter zake, de Regelen zijn op parlementaire wijze tot stand gekomen en niet in het Staatsblad, maar in de bouwkundige organen verschenen.
      Nu doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat, wat de Prijsvraagregelen betreft, reeds om herziening geroepen


[314]


314


wordt, alvorens zich nog de gelegenheid heeft voorgedaan, ze in toepassing te brengen; en die herziening wordt zoo urgent geacht, dat zij als eerste punt van behandeling door den voorzitter ter tafel werd gebracht in de Septembervergadering der Maatschappij, waar men anders in den regel niet zulke gewichtige zaken aan de orde stelt, maar er was reden voor, want de gemeente Kampen, die over het uitschrijven van een prijsvraag voor een ziekenhuis met het hoofdbestuur had gecorrespondeerd, had daartoe niet willen besluiten, omdat het haar in verband met de prijsvraagregelen te kostbaar werd.
      Ook voor het te stichten bibliotheekgebouw te Rotterdam, waarvan de fondsen door een particulier zijn geschonken, zal men, op verlangen van den schenker niet overgaan tot het uitschrijven van een prijsvraag. Dit zijn slechts een paar voorbeelden, door den voorzitter aangehaald; hij had ook nog kunnen wijzen op de weifelende houding, door het gemeentebestuur van Rotterdam aangenomen in zake den Raadhuisbouw aldaar en op het standpunt, waarop de Haagsche autoriteiten zich hebben geplaatst in verband met de Schouwburgquaestie.
      In de eerste twee aangehaalde gevallen kan men het onomwonden lezen, in de laatste twee bestaat grond voor het vermoeden, dat zij, die in de gelegenheid zijn prijsvragen uit te schrijven, niets van de nieuwe Regelen willen weten. Dwingen kan men hen niet en wat was dus natuurlijker dan, dat de voorzitter der Maatschappij, gedachtig aan het spreekwoord: „Wanneer de berg niet naar Mahomet komen wil, moet Mahomet zich naar den berg begeven”, aan de vergadering voorstelde, het Hoofdbestuur te machtigen tot een herziening dier prijsvraagregelen over te gaan.
      Te meer achtte spreker dit wenschelijk, daar ook andere punten der Regelen herziening behoeven, zoo o.a. de samenstelling der Permanente Commissie, waarbij het noodzakelijk zal zijn dat de verschillende bouwkundige vereenigingen ieder een vertegenwoordiger in die Commissie hebben.
      De heer Weismann verzette zich tegen wijziging; daartoe nu reeds over te gaan, achtte hij niet wenschelijk met het oog op de waardigheid der architecten tegenover de buitenwereld.
      De heer Posthumus Meyjes achtte het protest tegen de Regelen op zijn plaats. Het honorarium is zoo hoog, dat niemand er meer aan zal denken een prijsvraag uit te schrijven. Ook hij stelde voor, dat het Hoofdbestuur de Regelen zal herzien, zoodat zij zich aanpassen aan de praktijk.
      Verscheidene leden schaarden zich aan de zijde van het bestuur en den heer Posthumus Meyjes, o.a. de heer Otten, die er op wees, dat de bezwaren tegen de Regelen niet alleen van financiëelen aard waren; bezwaar werd door den prijsvraaguitschrijver gemaakt, dat hij te weinig invloed op de prijsvraag volgens de bestaande Regelen had. Ten slotte werd een motie van het Hoofdbestuur, aangevuld met de woorden van den heer Meyjes, bij acclamatie aangenomen.
      Deze motie luidt als volgt:
      „De Architecten-Leden der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, vereenigd bij gelegenheid der Algemeene September-Vergadering, gehouden 20 September 1910 in de voormalige Weeskamer ten Raadhuize te Leiden, spreken de wenschelijkheid uit, dat de Nationale Prijsvraagregelen – gepubliceerd in Bouwkundig Weekblad No. 34 van den 20sten Augustus 1910 – herzien zullen worden, zoodanig, dat deze Regelen zich beter aanpassen aan de eischen der praktijk, en dragen het Hoofdbestuur op zich daartoe in verbinding te willen stellen met de betrokken bouwkundige vereenigingen.”
      Het slot van de historie is dus, dat het werk nog eens overgedaan zal moeten worden althans, wanneer de betrokken vereenigingen eveneens doordrongen zijn van de wenschelijkheid der herziening en de waardigheid der architecten ligt dan weder eens voor het grabbelen? Wij gelooven niet, dat het verzet van den heer Weissman zoo heel ernstig gemeend was, al zal zijn uiting wellicht in den Architectenbond weerklank vinden. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. De toepassing van dezen stelregel in dit geval zal de waardigheid van den Nederlandschen bouwmeester minder schaden, dan het volharden in de dwalinge zijns weegs.
      De vereenigingen kunnen bovendien dezen stelregel veel gemakkelijker toepassen dan een staatsparlement dit kan, maar toch moge dit geval voor de vereenigingen een aansporing zijn tot behoedzaamheid bij den organiseerenden en reglementeerenden arbeid.
      Er wordt tegenwoordig nog al eens geschermd met de uitdrukking „leiding geven”. Leiding geven is misschien niet zoo moeilijk, als men een vereeniging voor zich heeft, welker leden, bij alle verschil in meening en karakter, toch op vele punten eenswillend zijn, maar zoodra er naar buiten gewerkt moet worden, staat men tegenover heel ander materiaal. Dan wordt het leiding geven iets heel anders, dan moet men over gezag beschikken, moreelen invloed kunnen doen gelden op de openbare meening, om een vaak onverschillige of onwillige menigte te brengen tot het aanvaarden van maatregelen, die men niet bij machte is, in te voeren gelijk Staatswetten of zelfs als Maatregelen van Algemeen Bestuur.
      Heeft men hier, bij het samenstellen van de Prijsvraagregelen, wel genoeg aan gedacht? Heeft men het prestige van den architectenstand en van de bouwkundige vereenigingen niet wat hooger aangeslagen dan vooralsnog raadzaam is?
      Wij zouden hier gevoeglijk de pen kunnen neerleggen, ware het niet, dat de tweede hier gestelde vraag, ons een belangrijk artikel in herinnering brengt, onlangs verschenen in het Bouwkundig Weekblad, onder den titel „Bevoegdheid van den Architect” en van de hand van Mr. Egb. J. C. Goseling.
      In den laatsten tijd, aldus de schrijver, werd herhaaldelijk strijd gevoerd over de vraag hoever de bevoegdheid van den architect zich uitstrekt, met betrekking tot zijne verhouding tusschen aanbesteder en aannemer.
      Terwijl eenerzijds, zoowel door den architect, als door den aannemer, werd beweerd, dat die bevoegdheid onbetwistbaar ook omvat het recht om het werk, naar gelang van de vordering van den bouw, op te nemen, en aan den aannemer de verklaring, dat is het certificaat af te geven, dat hij aan zijne contracts- en bestekverplichtingen heeft voldaan, zoodat hem door den aanbesteder een termijn van de aannemingsom kan, ja moet worden uitbetaald, m. a. w. dat de aannemer recht heeft op een betaling voor een termijn der aannemingsom, werd anderzijds door den aanbesteder het standpunt ingenomen, dat uitsluitend aan hem het recht tot opneming en de goedkeuring van het werk, en de onderdeelen ervan, toekomt. En zich stellende op dat standpunt, betwistte en ontkende de aanbesteder de kracht van de door den architect afgegeven verklaring, dus van het certificaat, door den architect aan den aannemer afgegeven, op grond waarvan door laatstgenoemde de betaling van den aanbesteder werd gevorderd.
      De aanbesteder vorderde voor zich op, wat de architect beschouwde als, naar den aard, de natuur en het wezen der overeenkomst, te liggen binnen den engen kring van zijn, des architect’s, bevoegdheid.
      Die strijd werd binnen betrekkelijk korten tijd tweemalen aan den rechten ter beslissing voorgelegd, en wat zeker geen architect, geen bouwkundige, zou hebben verwacht, zij werd in beide gevallen, zij het op verschillende gronden, ten gunste van den aanbesteder beslist.


[315]


315


      Wij zullen den schrijver niet verder volgen in zijn zeer lezenswaardig betoog, waarin hij de rechterlijke uitspraken aan een o.i. zeer gegronde critiek onderwerpt, terwijl hij daaraan een beschouwing vastknoopt, 10. over het rechtskarakter der overeenkomst tusschen den architect en den aanbesteder en 20. over de overeenkomst tusschen aanbesteder en aannemer. Alleen wordt hier naar het artikel verwezen, omdat er uit blijkt, dat rechterlijke uitspraken als de hier behandelde, de waardigheid van den architect werkelijk in gevaar brengen.
      Wij mogen Mr. Goseling dankbaar zijn voor zijn protest, want het staat vast, dat de architecten zelf niet in staat zouden zijn geweest hun belangen beter te verdedigen, dan deze rechtsgeleerde het deed.
      Maar wij moeten hem tevens erkentelijk zijn voor een opmerking betreffende een kleine leemte in de Honorariumregelen van de Maatschappij, bij deze gelegenheid door hem aan het licht gebracht.
      In een der hier behandelde gevallen namelijk werd de bevoegdheid van den architect tot het afgeven van het certificaat van oplevering door den rechter erkend, alleen op grond van het feit, dat in het bestek de A. V. van het Dep. van Waterstaat van toepassing waren verklaard, waarbij zooals bekend is, deze bevoegdheid uitdrukkelijk aan de Directie wordt gegeven. Buiten die omstandigheid zou de rechter ongetwijfeld zijn beperkte opvatting hebben gehandhaafd.
      In verband hiermede nu vraagt Mr. Goseling zich terloops af, of tot deze beperkte opvatting ook zou hebben kunnen medegewerkt de redactie van artikel 5 van de Honorariumregeling der Maatschappij t. b. d. B. van 18 September 1908. In dat artikel wordt onder de letters a tot en met f aangegeven, waarin de te verrichten werkzaamheden van den architect bestaan en speciaal onder letter f wordt daarin vermeld, dat de architect heeft de hoofdleiding der uitvoering en het houden van toezicht daarop, zoomede het opmaken der afrekening. Daarin wordt echter niet gewaagd van de opneming en goedkeuring van het werk door den architect.
      De schrijver beschouwt zelf deze veronderstelling als los daarheengeworpen en gelooft niet, dat de rechter in dit geval aan de Honorariumregelen heeft gedacht. Dit ontneemt aan de opmerking echter hare waarde niet, want het zou kunnen gebeuren, dat, in overeenkomstige gevallen, de rechter er zich, tot schade van den architect, wel op beriep.
      Met een kleine redactiewijziging of toevoeging is de leemte te verhelpen. Uit haar bestaan in een regeling, die reeds een of meermalen werd herzien, die een aantal jaren de proef der practijk heeft doorstaan, die meer en meer zonder bezwaar wordt aanvaard en waarop zelfs de rechter zich meermalen beriep, blijkt nog eens weder de onvolmaaktheid van alle menschenwerk in ’t algemeen en in het bijzonder van den wetgevenden arbeid der bouwkundige vereenigingen.


P. H. S.