De Opmerker/Jaargang 7/Nummer 45/Losse gedachten over den Arnhemschen Gemeenteraad

Uit Wikisource
Losse gedachten over den Arnhemschen Gemeenteraad
Auteur(s) F.W. van Gendt JGzn.
Datum Zaterdag 9 november 1872
Titel Losse gedachten over den Arnhemschen Gemeenteraad
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 45, [1]
Genre(s) Gemeentepolitiek
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

LOSSE GEDACHTEN OVER DEN ARNHEMSCHEN GEMEENTERAAD.


      De bespreking der verschillende zaken van publiek belang kan, in het algemeen genomen, een heilzamen invloed uitoefenen, maar daartoe is het gebiedend noodig, dat dit met welwillendheid geschiedt, dat er verschil wordt gemaakt tusschen personen en zaken en dat personeele uitvallen vermeden worden. In Nederland worden de publieke zaken gewoonlijk te lauw behandeld en men moet er zich waarlijk over verworderen, dat er zoo weinig belang wordt gesteld in de zittingen van den Gemeenteraad; het is toch de Raad, die zijn votum over de begrooting van ontvangsten en uitgaven uitbrengt en de belastingen vaststelt, die geheven moeten worden om het evenwicht te behouden.
      In elke gemeente wordt de begrooting door Burgemeester en Wethouders ontworpen en den Raad aangeboden, welke laatste op vele plaatsen, en ook te Arnhem, de behandeling ter openbare vergadering door een onderzoek in de afdeelingen doet voorafgaan. Van dit onderzoek wordt een rapport opgemaakt en het Dagelijksch Bestuur heeft gelegenheid daarop te antwoorden, alvorens de begrooting in discussie gebracht wordt. De mededeeling van beide stukken heeft voor het belangstellende publiek groote waarde en om deze reden moeten het velen aangenaam zijn, dat het algemeen verslag en de beantwoording ditmaal in de Arnhemsche Courant werden opgenomen, ware het niet dat de toon, die daarin aangeslagen wordt, ten hoogste moet gelaakt worden. Wij hopen met enkele woorden aan te toonen, dat het verslag geen aanspraak kan maken op welwillendheid en dat de raadsleden, op deze wijze voortgaande, de achting moeten verliezen van elk weldenkend man, die zoo gaarne de bekleeders van zoogenaamde eereplaatsen met rust laat en zelfs respecteert, als zij door hunne handelingen toonen daarop aanspraak te kunnen maken. Leest men het algemeen verslag aandachtig na, dan plaatst de Raad zich op het standpunt van het Dagelijksch Bestuur of liever hij tracht daartoe te geraken; niet alleen dat er in technische zaken ongemotiveerde adviezen worden gegeven, maar ook op de instelling eener commissie ter voorbereiding van de uitbreiding der gemeente wordt aangedrongen. De voorstellers schijnen echter te gevoelen dat zij zich op glas ijs gaan bewegen en vragen daarom een crediet tot raadpleging van deskundigen; hunne medewerking zal dus feitelijk tot niets dienen en alleen strekken om de taak van het Dagelijksch Bestuur te bemoeilijken. Het is van Burgemeester en Wethouders, dat de verschillende plannen moeten uitgaan en dit collegie kan zich daarbij bedienen van de personen, die door de gemeente zijn aangesteld; wordt daarvan afgeweken en laat men eene verzameling leeken, uit den Raad daartoe aangewezen, met door hen te kiezen deskundigen, een plan van uitbreiding zoogenaamd ontwerpen, dan wordt de gewone gang van zaken bemoeilijkt, daar het Dagelijksch Bestuur natuurlijkerwijze uit eigen oogen ziet en daarbij den architect raadpleegt, die als deskundig persoon zijn advies geven moet.
      Wij zien in de aanvrage van dit crediet niets, dan een streven van eenige leden van den Raad om verschillende zaken buiten den architect om tot stand te brengen, en wij worden in dit vermoeden versterkt als wij den onaangenamen toon nagaan, waarop over dien ambtenaar gesproken wordt. Het is en zal steeds ons ernstig streven zijn om de personen, die het ongeluk hebben in dienst bij eene gemeente te zijn, te verdedigen en zullen ons desnoods niet ontzien, daarbij de redenen te vragen, die enkele Raadsleden nopen op zulk eene onbetamelijke wijze te spreken over zaken op bouwkundig gebied, waarvan zij niet het minste verstand hebben. Het is een ziekelijk verschijnsel dezer eeuw, dat de Raadsleden zich verplicht achten allerlei onaangenaamheden uit te denken voor het personeel, dat door hun edelachtbaren is aangesteld om de publieke werken te leiden en de architect, die aan het hoofd daarvan gesteld is, wordt gewoonlijk niet vergeten en krijgt de volle laag.
      Men heeft dus niet het vreemde verschijnsel dat de Raad de ambtenaren, die door hem benoemd en aangesteld zijn, om voor de gemeentelijke belangen te waken, beleedigt en wij betwijfelen of hierdoor bij het groote publiek het ontzag zal vermeerderen voor de personen, die geroepen zijn om de besluiten van dienzelfden raad ten uitvoer te leggen. Wij zijn eene andere meening toegedaan en vermeenen, dat de Raad zich zou verheffen en in de achting van het weldenkende publiek zou rijzen, als hij in de eerste plaats de ambtenaren behandelt met den eerbied, die hij zoo gaarne van hen ontvangt.
      Is men van gedachte, dat wij in onze beschouwingen te ver zijn gegaan, dan verzoeken wij den lezer het algemeen verslag ter hand te nemen. Behalve allerlei aanmerkingen op de verdeeling van den arbeid ten kantore van den architect, den tragen gang der werkzaamheden, de verhouding tusschen den architect en den adjunct-architect, moet eindelijk de hooge vergoeding voor gemis van vrije woning het misgelden. Als men bedenkt dat den architect daarvoor ƒ 500 wordt uitbetaald, dan zal het bij iemand, met gezond verstand, niet kunnen opkomen om die vergoeding te hoog te vinden in eene stad als Arnhem, waar de huurprijzen aanzienlijk zijn. Om den architect toch vooral te doen gevoelen, dat hij den onderlingen dienaar van den Raad moet zijn, ontziet men zich niet in het verslag te schrijven:
      ». . . . hetgeen aan meerdere leden dan ook de vraag deed doen of de architect wel de rechte man op de rechte plaats is.”
      ’t Is voor den betrokken persoon wel niet aangenaam, dat men zoo iets in den courant leest, maar troostend als men met vrij wat meer recht kan uitroepen: Edelachtbare heeren Raden, zijt gij wel de rechte lién op de rechte plaats en deedt gij niet beter met hart en ziel mede te werken tot hetgeen, waaraan in Arnhem behoefte is? Zou het niet beter zijn de gelden voor een plan tot rioleering toe te staan dan enkele duizenden van guldens voor het doen van opmetingen ten offer te brengen? Wat baten al die onbeduidende aanmerkingen over straten en voetpaden, de voorkeur van ijzeren- boven houten brugschepen en badponten, als de hoofdpunten worden over het hoofd gezien?
      Onwillekeurig komt ons onder het schrijven dezer regelen voor den geest, wat er in verscheidene nommers van »de Opmerker” over de leiding der publieke werken te Amsterdam geschreven is. In het nommer van 29 Juni ll. vinden wij een stukje, dat de Arnhemsche Raad wel ter harte mag nemen, en waarin duidelijk wordt aangetoond, dat de slechte gang der zaken aan den Raad te wijten is. Wij laten het slot van dit artikel hieronder volgen:


      »Hier in Amsterdam hebben wij in den Gemeenteraad tot ons leedwezen een combinatie van meer of min deskundigen met de onmisbare advocaten, die meenen dat hun het oppertoezicht over den wethouder van publieke werken toe komt. Een van den, tevens lid van de commissie van voorbereiding, heeft zich onlangs in een vergadering van Burgerplicht, en later in een openbare raadszitting daarover zoo duidelijk uitgelaten, dat geen twijfel meer kan bestaan omtrent de bedoeling der genoemde partij. Het is verre van ons dat wij medewerking en voorafgaande raadpleging tusschen dagelijksch bestuur en leden van den Raad afkeuren, maar wij willen gevraagd hebben, of men verwachten kan dat een wethouder onverplicht in overleg treedt met dergelijke personen als wij hier bedoelen? Het meest deskundig lid in de combinatie weet u te vertellen dát thans de fiscale stoffen van Amsterdam door een situatiesluis zullen gevaceerd worden. Het meest spraakzame en nooit beschroomde lid heeft in zijne bespreking alleen gemeenschap met bouw- en waterbouwkunde, waar de wet sommige vereischten vaststelt voor duimstokken, door ingenieurs en architecten te gebruiken. De overigen gaan uit onwetendheid of voor plezier mee, en een paar advocaten zijn altijd bij de hand om toenadering, of wat daarop gelijken moge, met verachting van zich te wijzen.
      Is het vreemd, dat tegenover zulk een partij ieder wethouder van publieke werken eerst den lust en daarna den moed zal verliezen om krachtig op te treden! En hoe wil een wethouder zonder macht zijne ambtenaren in hunne betrekking doen eerbiedigen?
      Onzes inziens ligt dus de grondoorzaak in zeer kwade practijken, die in den Gemeenteraad bestaan. Middelen om die te voorkomen zijn er zeker, en daaronder moet in de eerste plaats genoemd worden: het erkennen der kwaal, het besef van haar bestaan.”


F. W. VAN GENDT JGZN.