KUNST GEEN REGEERINGSZAAK.
Te Arnhem heeft men over de in het hoofd dezes uitgedrukte stelling geredevoerd zonder de oplossing naderbij te komen.
Vooreerst is het opmerkelijk, dat eene vergadering van kunstlievende mannen den kunstenaar en kunstrechter Multatuli doodzweeg, die in zijne Idéen'', vóór Mr. Wintgens, Thorbecke’s spreuk aan eene scherpe critiek onderwierp.
De schijnbaar oneenigen waren het vermoedelijk meer eens dan men oppervlakkig zou denken. De heer Thorbecke zelf kan niet gemeend hebben, dat eene Regeering zich in ’t geheel niet met kunst moet bemoeien. Zijne daden, zijn wetsontwerp op het middelbaar onderwijs pleiten voor mijne bewering. De vraag blijft dus over: »hoever moet de zorg van de Regeering gaan?”
Dat zij op hare scholen onderricht in schoonheidsleer moet doen geven, schijnt buiten kijf.
Dat zij geene landsgebouwen moet doen ontwerpen door mannen, die meer gestudeerd hebben in het profiel van een dijk dan in dat van eene kroonlijst, schijnt voor geene redelijke tegenspraak vatbaar.
Dat zij door sierlijke munten het nationaliteitsgevoel kan opwekken, gelijk Florence deed in 1252, onze Republiek in 1628 en Pruisen in 1871, werd onlangs aangetoond door de Sneeker Courant (23 Aug. jl.)
Dat zij hare krijgsknechten niet in leelijke monteeringen moet steken, die al de straatjongens bijeen doen loopen en smachten doen naar het uur, waarop men zich in burgerkleeding kan steken, spreekt ook tamelijk vanzelf.
Maar moet zij, bij voorbeeld, schilderijen en standbeelden koopen, tentoonstellingen van kunst subsidiëeren, kunstenaars pensioneeren, buitenlanders toelaten voor het ontwerpen van gedenkteekenen? Ziedaar vragen, waarvan de oplossing meer practisch en nuttig is.
Thorbecke’s stelling werd vermoedelijk ingegeven door overdreven zucht om bondig te schijnen of door de begeerte om orakeltaal te verkondigen. Hij begreep, dat de voorwerpen zich ontzagwekkender vertoonen bij mist dan bij zonneschijn. Maar wij zijn niet meer in den tijd der godspraken.
Ware het niet wenschelijk, in plaats van te declameeren en ins Blaue hinein te redeneeren en te schwärmen, de puntjes op de i’s te zetten? Na te gaan, of het antwoord betrekkelijk of volstrekt bevestigend of ontkennend moet zijn? Te letten op de geldelijke behoefte der kunst in verband met de behoeften van anderen, bij voorbeeld die van de hongerende en koortsige Demakkers aan kinine en rijst? In het oog te houden, dat staatshulp dikwerf terughoudt van particuliere bemoeiingen? Daarbij de vingerwijzingen der geschiedenis niet te verwaarloozen? Vergelijkingen te maken met hetgeen andere landen doen? De vruchten, daar van officieele tusschenkomst geplukt, te proeven, te toetsen? Door splitsing te geraken tot orde in de denkbeelden? Van het bijzondere of concrete op te klimmen tot het algemeene of abstracte?
Het zijn slechts vragen.
Rolle, aan ’t Meer van Genève,
15 Sept. ’73.
S. E. W. ROORDA VAN EYSINGA.
|