Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 8/Nummer 49/Optische begoocheling op het gebied der architectuur

Uit Wikisource
Optische begoocheling op het gebied der architectuur [2]
Auteur(s) A.W. van Erkel
Datum Zaterdag 6 december 1873
Titel Optische begoocheling op het gebied der architectuur
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 8, 49, [1-2]
Opmerkingen Vervolg op Optische begoocheling op het gebied der architectuur [1]; Francis Penrose vermeld als Fr. Penrose, Karl Bötticher als C. Boetticher, Ernst Ziller als Ziller, Josef Durm als Durm, Charles Beulé als Beulé, Émile-Louis Burnouf als Burnouf, Franz Kugler als Kugler
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]
[...]


OPTISCHE BEGOOCHELING OP HET GEBIED DER ARCHITECTUUR.


(Vervolg en slot van no. 48).


III. Buiging der horizontale lijnen.


      De ontdekking, dat bij de Grieksche tempels de treden en het hoofdgestel niet rechtlijnig, maar volgens eene zwakke kromme lijn zijn gevormd, heeft onder de Duitsche kunstenaars een levendigen strijd te voorschijn geroepen. Herhaalde onderzoekingen hebben echter ontwijfelbaar bewezen, dat wij hier op gelijke wijze, als bij het scheefstellen der zuilen, met een goed begrepen samenstelling te doen hebben, bij welker toepassing de Ouden geenszins tegen de moeite opzagen, die daardoor bij de steenbewerking ontstond.
      De eerste mededeeling daaromtrent hebben wij aan een Duitscher, den Regeerings-architect Hoffer, in Athene te danken, die zijne ontdekking, steunende op nauwkeurige metingen aan het Parthenon, in Forster’s Bauzeitung (1838) bekend maakte. Aan alle vier zijden van den tempel zijn de treden en ook het hoofdgestel, in zachte booglijnen geconstrueerd, die van het midden uit naar de beide einden dalen. Aan het Parthenon vond Hoffer bij de 31 M. lange bovenste trede aan het oostfront, in het midden eene verhooging van 0.063 M.; aan het front der Theseus-tempel lang 14 M., bedroeg de ronding 0.025 M. en aan het hoofdgestel der Propyläon in Athene lang 20.5 M., was de buiging 0.034 M.
      Zijne bewering, dat deze booglijnen oorspronkelijk waren, bewees Hoffer volkomen, door metingen aan de benedenstukken der zuilen. De aanleiding tot deze samenstelling volgens gebogen lijnen meende hij te moeten zoeken, eerstens in het streven om de stijve rechte lijn den zacht golvenden vorm te geven zooals deze in de natuur voorkomt, teneinde den gebouwen meer levendigheid bij te zetten, en vervolgens in de optiek en de perspectief.
      Iedere lange gevel toch geeft ons, bij eene beschouwing van het midden uit, den indruk alsof de horizontale lijnen naar de beide einden schijnen te dalen. Men had alzoo deze verschijning bij voorbaat kunstmatig te voorschijn geroepen, om den indruk van grooter afmetingen te verkrijgen.
      Hoffer’s ontdekking vond in het algemeen weinig bijval. De oorspronkelijkheid der bogen was in haren geheelen omvang niet bewezen en de opgestelde verklaringen vonden weinig bevrediging.
      Een meer nauwkeurig onderzoek der zaak had eerst in de jaren 1846 en 1847 plaats door Fr. Penrose, die door het gezelschap van kunstvrienden ondersteund, de meest uitvoerige metingen bewerkstelligde aan de klassieke gebouwen in Athene en voornamelijk aan het Parthenon. Dit laatste monument is nooit grondiger en meer nauwgezet onderzocht. Behalve eene menigte van andere wetenswaardigheden, hebben wij aan Penrose een systematisch onderzoek te danken, betreffende de scheefplaatsing der zuilen, hare entasis of zwelling en voornamelijk der gebogen lijnen van het Parthenon en andere gebouwen te Athene.
      Men heeft ten onrechte de buitengewone zorg daaraan besteed als doelloos, en ook met betrekking tot den verwoesten toestand der ruïne als absurd, bestreden.


      Eer wij tot de verklaring overgaan, die Penrose als reden voor de afwijkingen van de rechte lijn aangaf, willen wij nog met een enkel woord de verdere onderzoekingen aanstippen, die sedert ten opzichte van het Parthenon plaats grepen.
      Na de overtuigende beschrijving der daadzaken door Penrose, kon men niet meer aan de werkelijkheid der zaak twijfelen. Evenwel trachtte een autoriteit in het navorschen der Grieksche bouwkunst, Prof. C. Boetticher, te Berlijn, aan alles te twijfelen en het als een systeem van wonderlijke stellingen en bloote verbeelding te verklaren. In zijn bericht over de onderzoekingen op den Akropolis in het jaar 1862 zocht hij meer door hoogen roon, dan wel door gronden zijne ontdekking nadruk bij te zetten. Hij begint zijne tegenspraak met de woorden: »De curvaturen van het Parthenon hebben sedert hare ontdekking eene geheele onverdiende beteekenis verkregen en tot de meest vreemde gevolgtrekkingen geleid. Niet alleen dilettanten zijn door het werk van Penrose tot blind geloof aan diens opnieuw ontdekt wonder vervoerd; ook practische bouwmeesters, die met het wezen der antieke bouwkunst weinig vertrouwd waren, hebben zich laten meeslepen”, enz.
      Het bestaan der gebogen lijnen kon Boetticher evenwel niet bestrijden; hij beweerde echter, dat zij louter op toeval berusten, alsmede op de ongelijke zetting der fundeering. Het bewijs daarvoor zou te zoeken zijn in de ongelijke hoogte der vier hoeken van den onderbouw, eene wigvormige opening der voegen van het stylobat en het overhangen der muurpijlers en anten. Zonder te letten op de gedane metingen aan de zuilschijven, door Hoffer en Penrose, verlangde hij voor iederen steen van het stylobat en epistyl het bewijs eener wigvormige gedaante. Niettegenstaande de onhoudbaarheid zijner beweringen, vond Boetticher veel bijval. Evenwel werd hij spoedig daarop treffend weerlegd door Ziller, een practische bouwmeester, die te Athene met de leiding van den bouw der academie bezig was. Ziller’s onderzoekingen aan het Parthenon (bekendgemaakt in het Zeitschrift für Bauwesen 1865) leidden tot het volgende:
      Bij verschillende opgravingen tot op de rotsoppervlakte bleek het, dat de geheele tempel door den meest solieden onderbouw, die zich laat denken, op de vaste rots is gefundeerd. De noordoosthoek, welke het laagst ligt, is juist onmiddellijk op de rots aangelegd. De verklaring van het hoogte-verschil der vier hoeken had Penrose reeds gegeven. Een wigvormige opening der voegen van het stylobat ontkent Ziller geheel en al en geeft daarentegen eene zeer uitvoerige beschrijving van den bijzonder goeden toestand, waarin zich de trapvormige onderbouw bevindt. Het sterk hellen der anten was gedeeltelijk door eene ontploffing veroorzaakt. (Bij de belegering van Athene in het jaar 1678 werd het Parthenon als kruitmagazijn gebezigd. Eene uitbarsting, tengevolge van een binnendringenden bom, was oorzaak dat de prachttempel voor een groot deel werd vernield.)
      Het allerlaatst evenwel heeft Professer Durm te Carlsruhe een »Reisebericht aus Attika” openbaar gemaakt (Zeitschrift für Bauwesen 1871), waarin hij zich op het standpunt van Boetticher plaatst en met wegredeneering van alle voorafgegane onderzoekingen, de gebogen lijnen van het Parthenon nog eens als een gevolg van samendrukking van het fundament zoekt te verklaren. Het is reeds boven vermeld, welke gronden door Hoffer voor de gebogen lijnen werden aangenomen. Penrose meent ze allen te moeten terugvoeren tot de correctie van eene zekere optische begoocheling, die zich bij het fronton voordoet. Wanneer namelijk bij een driehoek de hoeken aan de basis zeer scherp zijn, zoo schijnt deze niet meer recht, maar doorgebogen. Men kan dit onder andere waarnemen bij de Grieksche frontons op de Königsplatz te München; doch hier slechts bij grooteren afstand, daar de begoocheling verdwijnt wanneer men naderbij treedt en zich zelfs omgekeerd voordoet, evenals bij de kroonlijst van iederen grooten gevel. Op de hier bijgevoegde plaat zijn dergelijke driehoeken afgebeeld, die het effect doen zien, welke lijnen van verschillende richting op elkander teweegbrengen. Zal de grondlijn van een dusdanigen driehoek werkelijk recht schijnen, zoo moet men haar een weinig opwaarts buigen. De correctie kan echter ook door eene buiging der opstaande zijden verkregen worden, zooals Hoffer dit aan het fronton van het Parthenon waarnam; het is zeer waarschijnlijk, dat aan dit monument beide middelen waren toegepast. Penrose nu vooronderstelt, dat men, uitgaande van de correctie aan de horizontale kroonlijst, de kromming om der harmonie wille naar beneden voortzette, en eindelijk op den geheelen onderbouw overplantte.
      De meeste verklaringen stemmen daarin overeen, dat de Grieken door deze geringe buigingen werkelijk het effect hunner monumenten hebben verhoogd. Den meesten bijval vond de stelling welke reeds door Hoffer was aangegeven, namelijk: dat het gevoel in het algemeen een afkeer heeft van het stijve, abstracte der rechte lijn en dat de Grieken de levensvolle schoonheid der natuur, welke geene streng mathematische lijnen kent, op hunne gebouwen zochten over te dragen.
      Men geloofde hiermede »het geheim der harmonie en der onnavolgbare bekoorlijkheid, welke men zoo lang aan het Parthenon had bewonderd, zonder zich rekenschap te geven”, gevonden te hebben (Beulé, l’Acropale d’Athènes, 1862.)
      Anderen kwamen tot de gedachte, dat de zee-horizon, welke de Grieken steeds voor oogen hadden en die zelf eene zwak gebogen lijn vertoont, als de eenige en grootste horizontale lijn der natuur, het voorbeeld voor de horizontaallijnen der tempels heeft aangegeven. (Burnouf, Revue des deux Mondes, 1847).
      Kugler, in zijne Geschichte der Baukunst I deel drukt zich hierover uit: dat het weldadige der buiging daarin bestaat, dat zich geen drukkend gewicht doet gevoelen en nog beter beschrijft het Julius Braun (Gesch. d. Kunst II 1858) terwijl hij zegt: Naar het schijnt, wilde men den last der zuilen en der met beelden gevulde frontons, voor ons oog een tegengewicht geven, opdat de waterpasse lijnen door zulk een last niet schijnbaar teneergedrukt, maar een veerkrachtigen tegenstand uitdrukten.
      Het is inderdaad niet moeilijk, bij een photographie het weldadige onderscheid op te merken


[2]


tegenover een rechtlijnig geteekend perspectivisch aanzicht; en toch moet men toegeven, dat geen der aangevoerde verklaringen kan bevredigen.
      Hoe beduidend de optische begoocheling bij de grondlijn van het fronton ook zij, zoo had men deze toch gemakkelijker door eene correctie aan de kroonlijst alleen kunnen onschadelijk maken, in plaats van de buiging op den geheelen bouw over te brengen.


      Terwijl in het voorgaande het ontstaan van schijnbare doorbuigingen bij rechte lijnen is aangetoond, treedt de vraag op of, en in welken zin. zij het aesthetische gevoel kunnen kwetsen.
      Bij de horizontale lijnen der tempels is de geringste argwaan van doorbuiging voldoende om, vereenigd met den indruk van de op het midden werkende belasting, aan dit gevoel toe te geven. Het kan zijn, dat in zulk een geval het oog instinktmatig een verband denkt te vinden tusschen oorzaak en werking, en dat wij daarom den indruk van een drukkenden last bekomen. Iets dergelijks ligt in het gevoel dat den Ingenieur aanleiding geeft om een rechtlijnigen draagbalk immer eenigszins omhoog gebogen te doen samenstellen, opdat deze bij belasting niet beneden het horizontale doorbuigt. De geringste doorbuiging zou den indruk van draagvermogen geheel en al storen. Eene kleine buiging naar omhoog begunstigt den indruk van wederstand en zekergeid, en bewerkt daardoor reeds een aangenaam aanzien. Op gelijke wijze kan men bij boogvormige bruggen, het veerkrachtig en stevig uiterlijk aanmerkelijk vermeerderen, door de bedekking eene opwaartsche buiging te geven; want veelal ontstaat hierbij een onaangenaam optisch effect, hetwelk in de schijnbare aantrekking van rechte door gebogen lijnen gelegen is. (Zie bijgaande plaat).


      Thans blijft nog over de getuigenis der oude litteratuur over de gebogen lijnen aan te stippen. Eerstens geeft Vitruvius eene beschrijving van hare toepassing Uit den samenhang van zijn schrijven schijnt te blijken, dat hij deze behandeling niet overal wenscht toegepast te zien. maar slechts bij tempels op een hoogen onderbouw geplaatst, waarbij de boven beschouwde begoocheling, op de lijnen van den onderbouw, ongunstig zou kunnen werken. Vitruvius spreekt zeer belangrijk over optische correctiën; naar het schijnt hebben Grieksche verhandelingen, die hij niet geheel en al begreep, hem stof gegeven tot zijne omschrijving der zaak, aangezien daarin dikwijls holle volzinnen voorkomen, die hij met misplaatste voorbeelden opsiert.
      Verscheidene andere voorbeelden, welke de algemeene beschouwing der optische begoocheling door de architecten der oudheid aantoonen, zijn in Schneider’s verklaring van Vitruvius aangevoerd. Twee van deze luiden als volgt:
      »Het scenografisch deel der optica geeft het middel hoe men de ontwerpen der gebouwen te teekenen heeft. Want daar de voorwerpen zich niet voordoen zooals zij werkelijk zijn, stelt men ze zoodanig samen, als ze moeten schijnen. De architect heeft tot taak, zijn werk harmonisch te doen voorkomen; hij moet daarom zooveel mogelijk bedacht zijn op middelen om de optische begoocheling te neutraliseeren, aangezien hij niet de werkelijke evenredigheid en harmonie beoogt, maar wel die welke bij het aanschouwen te voorschijn treedt. Dientengevolge maakt hij de cylindrische zuilen in het midden dikker, dewijl ze dáár anders dunner zouden schijnen. Ook den cirkel teekent hij somtijds niet als zoodanig, maar als een schuine kegelsnede; het kwadraat als een rechthoek en de talrijke zuilen van verschillende afmetingen ontwerpt hij naar verhoudingen, afhankelijk van haar aantal en grootte. Dezelfde grondslag geldt ook voor den beeldhouwer, welke beelden van groote afmetingen vervaardigt. Hij geeft zijn beeld zoodanige vormen, dat het zich bij den aanblik harmonisch vertoont en niet den schijn heeft alsof het onbehoorlijk ware afgewerkt, hoewel het toch in werkelijkheid harmonisch is. Want de kunstwerken op aanmerkelijke hoogte geplaatst vertoonen zich niet zoo, als zij werkelijk zijn.” 1)
      Verder: (waar van de architectuur der Ouden sprake is) »want verscheidene voorwerpen, welke onder bijzondere omstandigheden, èn gelijk van afmeting èn rechtlijnig zijn, schijnen noch het een noch het ander, dewijl het oog in zoodanig geval bedriegt, omdat het niet de overeenstemmende afstand heeft. Bij proefneming, voegden zij daarom aan de voorwerpen iets toe en namen daarvan af; zij maakten die afnemend (pyramidaal) en zoo plaatsten zij, op iedere wijs beproevend, de deelen zoodanig, dat zij voor den aanblik harmonisch en regelmatig schenen.”
      Ook bij menig nieuw vraagstuk onzer bouwkunst zal het ter harte nemen deze optische regelen van werkelijk nut zijn.


      Tot hiertoe den heer A. Thiersch, aan wien ik het voorgaande, bij wijze van uitreksel, ontleende. Ik beoogde hiermede geenszins, het al of niet bestaan van eene horizontale correctuur bij de Grieksche bouwwerken ingang te doen vinden; het behandelde komt mij voor zeer belangrijk te zijn en ik wenschte er daarom de aandacht op te vestigen.
      Bij vele bouwwerken toch van den lateren tijd, schijnt aan het optisch effect weinig of niet gedacht te zijn. Er wordt veelal alleen afgegaan op de venewijdige projectie-teekening, zonder acht te slaan op de werking der verschillende deelen onderling, wanneer deze in het bestemde vlak zullen geplaatst zijn. – Het in perspectief brengen der ontwerp-schetsen zal, mijns inziens, wel wat bijbrengen tot juistere opvatting, mits het standpunt goed gekozen zij. Men kan zich dan bij het definitief ontwerp regelen naar den indruk, dien de perspectivische teekening teweegbrengt.
      Vooral bij betrekkelijk hooge bouwwerken, die gemakkelijk van alle zijden kunnen worden bezichtigd en voornamelijk bij gedenkteekenen, acht ik de studie van het optisch effect van het hoogste belang.
      Utrecht, Nov. 1873.


A. W. VAN ERKEL.



      1) De aangehaalde voorbeelden behooren blijkbaar niet tot de perspectivische, maar tot de zuiver optische begoocheling.


[plaat]