Naar inhoud springen

De Stijl/Jaargang 2/Nummer 10/Natuurlijke en abstracte realiteit

Uit Wikisource
De Stijl, jrg. 2, nr. 10
(augustus 1919)

‘Natuurlijke- en abstracte realiteit (III). 3e Tooneel. Nacht — de sterren staan nu aan een helderen hemel boven een wijde zandvlakte’ door Piet Mondriaan, p. 109-112.

[ 109 ]NATUURLIJKE- EN ABSTRACTE REALITEIT (III).

DOOR PIET MONDRIAAN.

TRIALOOG (gedurende een wandeling van buiten naar de stad).

Y. Leek. X. Naturalistisch schilder. Z. Abstract-realistisch schilder.

3e Tooneel. Nacht — de sterren staan nu aan een helderen hemel boven een wijde zandvlakte.

Y. Welk een sereniteit! Hier is dan weder de stille rust van zooeven, toen we zagen ènkel maan en land, zonder de grillige boomgroepen.
Z. Mij dunkt, we zien nu echter nòg completer uitgebeelde rust, in vorm zoowel als in kleur.
X. Ja, bijvoorbeeld de kleur van het zand brengt nu een anderen indruk teweeg.
Z. Ook dat: het groene land van zooeven gaf ons wel een gevoel van volheid en rijkdom, maar dit koele zand beeldt nòg diepere schoonheid. Doch ik bedoelde eigenlijk dat de sterren nu zooveel doen.
Y. Ja, wat zijn zij harmonisch geplaatst!
Z. Beeldend vullen zij de ruimte: zij bepalen deze en prononceeren daardoor verhouding.
X. Hoe dan ook... wat zijn we nu vèr van alle klein-menschelijkheid!
Z. We zien nu dat er een andere „realiteit” is dan het klein-menschelijke beweeg. We zien nu duidelijk hoe nietig dat is: alle afgescheidenheid heeft opgehouden te bestaan. We zien één geheel, en tegenover het veranderlijke menschelijke willen, aanschouwen we nu het onveranderlijke.
Y. U althans... ik benijd U dit aanschouwen; ik aanschouw eigenlijk nog niet. Wèl voel ik, vaag, het schoone.
Z. Het aanschouwen, het beeldend zien, is inderdaad van groot gewicht; hoe meer bewust we het onveranderlijke, het universeele, daardoor zien, hoe nietiger het veranderlijke, het individueele, alle klein-menschelijkheid in ons en buiten ons, voor ons wordt. [ 110 ]Inderdaad is de mensch in het aesthetisch aanschouwen een middel gegeven om zich met het universeele abstract, d. i. bewust, te vereenigen. Alle aanschouwen, als belangelooze comtemplatie, zooals Schopenhauer het omschrijft, verheft den mensch reeds boven zijn natuurlijken aard. Volgens dezen aard doet hij alles wat hij doet om er beter op te worden, om zijn individualiteit te handhaven. Ook zijn geestelijke aspiraties zijn niet om het universeele... want dit kent hij niet. Maar in het aesthetisch moment der aanschouwing valt het individueele als het individueele weg. Het universeele nu dat dan naar voren treedt inderdaad beeldend te verzinnelijken in kleur en lijn, is het wezen aller schilderkunst geweest. En waar de schilderkunst van den komenden tijd zich kenmerkt door het universeele meer in-bepaaldheid naar voren te brengen in de beelding, zich daarin losmakende van de natuurlijke verschijning, moeten we dit zien als de werking van den nieuwen tijdgeest, welke, meer en meer bewust wordende, ook meer en meer in staat is de momenten der aanschouwing tot één moment, tot permanente aanschouwing, te doen verkeeren.
Y. Dat lijkt mij het ideale, want dàn zou het leven één voortdurend geluk zijn!
Z. In het abstracte is het dat ook.
Y. Maar in het werkelijke?...
Z. Is het abstracte niet het werkelijke, als we kunnen aanschouwen?
Y. Al aanschouw ik het universeele eigenlijk nog niet, ik begin toch te begrijpen dat het zich inderdaad beeldt... ja, en dàn moet het toch ook reëel zijn!
Z. Doordat het zich in de natuur zoo gesluierd beeldt, is het daarin voor ons die zoo natuurlijk zijn, ook moeilijk te herkennen.
Y. U zeide, het is beeldend de manifestatie van het onveranderlijke als verhouding, gebaseerd op de verhouding van het rechthoekige... deze oerverhouding leerde ik in het landschap van zooeven, dat met enkel maan en land, aanvoelen, maar thàns? Is de oerverhouding in deze sterrenlucht nu ook zoo domineerend?
Z. Ik zal probeeren U aan te toonen dat zij nog evenzeer daarin domineert en zelfs, om zoo te zeggen, begrijpelijker voor ons wordt, juist door de veelheid der sterren. Zij treedt thans in veelheid naar voren: de ééne verhouding behoeven we ons nu niet meer als veelheid te denken maar wordt als zoodanig zichtbaar. Zoo treedt zij universeel-in-bepaaldheid op. De éene verhouding, welke we, uitgaande van het bepaalde punt, de maan, slechts in bepaaldheid zagen, is nu als eenheid inderdaad opgeheven. Want nu hebben we zoovele vaste punten in het onbepaalde luchtvlak als we sterren daarop zien en nu worden even zoovele verhoudingen geprononceerd.
Y. Ik moet dus op de sterren toepassen hetgeen U mij van de maan zeide?
Z. Juist, want de sterren zijn evenzeer lichtende bepaaldheden als de maan. Daarbij hebben de sterren dan nog voor, dat zij als punt verschijnen en niet als vorm zooals de maan. De veelheid der sterren dan brengt een vollediger verhoudingsbeelding voort. Ik zeide U vroeger reeds, dat de oerverhouding in veelheid moet gebeeld worden om ons levende werkelijkheid te doen zijn. Het staande en liggende in de oerverhouding als eenheid en zonder meer te beelden zou natuurlijk geen kunst, hoogstens symbool kunnen zijn. En ook: de oerverhouding-op-zich-zelve beeldt weder, voor òns althans, een betrekkelijk door ons zelve bepaald iets, terwijl de Nieuwe Beelding juist niets [ 111 ]individueel-bepaalds wil beelden. Wil men slechts het universeele doen gevoelen en aanschouwen, dan moet alle op-zich-zelfheid teniet gedaan worden. Daarom moet de Nieuwe Beelding ook de uitbeelding der oerverhouding telkens als het ware verbreken, zooals ook in deze sterrenlucht de eene verhouding de andere opheft. Juist daardoor is de harmonie zoo sterk uitgebeeld: meer nog dan in de maanlucht.
De veelheid doet ook het rythme ontstaan. Dit is als het ware de beeldende uitdrukking van leven voor ons menschen en vereenigt het bizondere tot één, zooals X. met me eens zal zijn. De veelheid van het bizondere vormt echter een natuurlijk rythme, dat het grillige der dingen eenigszins opheft, terwijl de veelheid der oerverhouding een meer verinnerlijkt rythme vormt, dat juist het volstrekte der oerverhouding weder opheft. In dit verschil komt de scheiding tusschen oude en nieuwe beelding sterk uit: de natuurlijke schilderkunst had tot taak het rythme te prononceeren in de beelding, terwijl de nieuwe kunst juist het natuurlijke rythme zooveel mogelijk dient op te heffen. In de Nieuwe Beelding blijft het rythme, hoe verinnerlijkt ook, evenwel steeds bestaan en is zelfs nog wisselend door de ongelijkheid van de maatverhoudingen waarin de verhouding van stand, de oerverhouding, gebeeld wordt. Dit doet haar dan ook levende werkelijkheid voor ons menschen blijven.
Y. X. zal dit over het rythme beter begrijpen dan ik. Toch vond ik reeds aldoor een sterrenlucht nog schooner dan een maanlucht — de sterren schijnen punten... zou het kunnen zijn, dat het punt, dat geen vorm heeft, ons nu van het begrenzende, dat vorm medebrengt, ontheft?
Z. Omdat de sterren als punten verschijnen zijn zij minder zeggend van zich zelve en meer zeggend van de oerverhouding — als we tenminste abstract kunnen zien. Maar het punt op-zich-zelf visueel gezien, zegt ons hoogstens iets door zijn lichtende verschijning: op-zich-zelf beeldt het niets. Het ontheft niet van de begrenzing, omdat het niets in-bepaaldheid van het universeele zegt. Visueel gezien beeldt het punt op-zich-zelf geen verhouding en kan dus onze individualiteit niet teniet doen. En deze individualiteit juist creëert aldoor vorm: zelfs daar waar ze niet direct verschijnt.
We zien echter geen punt, maar punten. En deze punten creëeren vormen. Tusschen twee punten treedt beeldend de lijn op, tusschen meerdere punten meerdere lijnen. Deze sterrenlucht laat ons ontelbare punten zien. Niet alle zijn evenveel geaccentueerd: de eene ster schittert meer dan de andere. En nu brengen deze ongelijke lichtwaarden weder vormen voort. Denk ook aan de sterrenbeelden: ook dit zijn vormen. Ik wil maar zeggen: vorm is in de sterrenlucht niet opgeheven als we deze zien in haar natuurlijke verschijning.
Y. En toch vindt U de rust completer uitgebeeld in de sterrenlucht dan in een vlakke lucht zonder sterren of met enkel de maan?
Z. Ik zeide U reeds: hoewel het punt op zich zelf vaag is, geven deze lichtende punten bepaaldheid aan de onbepaalde ruimte. Gewoon visueel beelden zij verhouding wel als vorm, als geometrische figuren, welke de evenwichtige verhouding sluieren, maar als we het natuurlijk verband doorzien komen we rechtstreeks tot het zien van deze verhouding. [ 112 ]We zien de oerverhouding van ster tot ster, in afwisselende verhouding van afmeting: we hebben deze slechts harmonisch te ordenen om evenwicht zuiver gebeeld te zien.
Y. Het komt mij wel voor dat de bizondere uitdrukking van sereniteit der sterrenlucht door het geometrisch verband der sterren ontstaat.
Z. Al wat in de natuur geometrisch verschijnt heeft beeldend de verdieping die het geometrische eigen is. Maar het geometrische kan in het rechte of in het gebogene verschijnen. Het rechte nu is een vervolstrekking van het gebogene, dat meer „natuurlijk” is. In deze sterrenlucht teekenen zich vele gebogene lijnen: dit maakt haar nog „natuurlijk” en dus wordt de vervolstrekking tot het rechte geëischt, om dit natuurlijke teniet te doen en de meest innerlijke kracht tot beelding te brengen. In kunst zoowel als in de loutere bewuste aanschouwing moeten we het gebogene herleiden tot het rechte.
X. Dan moet men het visueel, natuurlijk zichtbare veranderen... en de natuur is toch volmaakt.
Z. De natuur is volmaakt, maar de mensch heeft geen behoefte aan volmaakte natuur in kunst... juist omdat de natuur zoo volmaakt is. Hij heeft wel behoefte aan representatie van het meer innerlijke. Men moet de natuurlijke verschijning veranderen, om de natuur meer zuiver te doen zien.
Y. Maar is dit niet gevaarlijk?
Z. Er bestaat een algemeene, een meer letterlijk visueel-natuurlijke ziening, die, betrekkelijk, door de dingen bepaald wordt. B. v. een paard is voor elkeen een paard. Deze objectieve ziening is in zooverre het ware, of liever schijn van het ware, voor zoover zij buiten onze eigen, menschelijke ideeën bestaat. Maar er is ook een meer subjectieve ziening die van ons zelven uitgaat en hoofdzakelijk door onze klein-menschelijke ideeën bepaald wordt. En deze ziening is zeer gevaarlijk zoolang zij niet gerijpt is — gerijpt is zij weder objectieve ziening, omdat we dan boven het subjectieve uit zijn. Objectieve ziening is ook de ware voor den natuurlijken mensch, omdat zij ook voor hem het onveranderlijke inhoudt. Voor den meer verinnerlijkten mensch heeft het onveranderlijke echter een andere verschijning: hij ziet het onveranderlijke verinnerlijkt. Voor hem zijn alle dingen even schoon, want au fond zijn alle dingen één: één met ons zelve „au fond”. Maar dan ziet hij ook alle dingen gelijkelijk vervolstrekt en houdt alle bizondere verschijning voor hem op te bestaan: dit is hetgeen hem onderscheidt van anderen die ook zeggen dat alle dingen even schoon zijn, en die toch inconsequent genoeg zijn om verschil in verschijning te beelden.
Y. Nu begrijp ik dat de Nieuwe Beelding geen onderwerp zoekt, maar... Ook U prefereert deze sterrenlucht boven een grillig landschap?
Z. Als artiest zijn we nog voor een groot deel natuurlijk en hebben we steeds min of meer een verschijning noodig om het volstrekte in te zien en hindert ons de onvolstrekte verschijning. In deze sterrenlucht is het grillige reeds zeer verstrakt: dit helpt ons als het ware het volstrekte te zien.
Y. Nu begrijp ik ook de keuze Uwer onderwerpen uit Uw vroegere periode: Uw onderwerpen [ 113 ]waren nooit grillig. Dan was het steeds de drang naar het volstrekte, die U tot beelding dreef?
Z. Als het volstrekte het allerdiepste in ons zoowel als in de dingen is, spreekt dit dan niet voor zich zelf?
Y. Ook ik voel deze sterrenlucht als het volstrekte en wel zooals zij verschijnt!

(Wordt voortgezet).

Overige vindplaatsen

[bewerken]
  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 407-411.