Naar inhoud springen

De Stijl/Jaargang 5/Nummer 12/Litteratur

Uit Wikisource
Litteratur
Auteur(s) I.K. Bonset
Datum December 1922
Titel ‘Litteratur’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg 5, 12, 205-206
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, p. 317.
Auteursrecht Publiek domein

[205]

LITTERATUR

I. K. BONSET

In de klassieke, prosodieke poësie meende men zijn objectief-subjectieve gevoelens volkomen te hebben gerangschikt (altijd binnen de perken van den beklemmenden metrischen halsband) door op journalistieke wijze doode toestanden en dingen naast elkaâr aaneen te knoopen, alsof het leven een stuk touw ware. Bij dit experiment forceerden de dichters niet alleen hun gedachten, door deze van hun gewaarwordingen af te scheiden en éen bepaalde, a priori vastgestelde, richting op te jagen, maar zij maakten zich tot slaaf van één bepaalden kant van het levensprisma en wel van dien kant waar ze toevallig naar toegewend stonden.
In hun werk bleef daarvan een zwakke projectie over; niet meer. Nog treuriger was het met de philosofie die op dit systeem paste: elke gedachte een eindje touw. Elk eindje touw door een knoop verbonden aan een ander eindje touw. En dit aaneengeknoopte touwstuk noemde men logica.
Voor de klassieke dichters (ik reken hiertoe ook de z. g. 80ers) was de realiteit een vaste orde van acties en reacties, waarvan zij de wetten als ’t ware uit het hoofd kenden.

Welnu, het leven is niet anders te kennen dan volgens den inhoud van het bewustzijn samengesteld uit de onbeperkte, oneindige opeenvolging van beelden, waarin tijd en ruimte slechts menschelijke, willekeurige onderbrekingen zijn! Deze doordringen elkaâr in ons bewustzijn (dus in de realiteit) en heffen in het vers de opeenvolging in tijd en ruimte, het na-en naastelkaâr op. De realiteit bestaat dus niet maar ontstaat tegelijk met den bewustzijnsinhoud, welke op zijn beurt weder het woord voortbrengt.

Het gaat in de nieuwe verskunst erom de bewustzijnsinhoud te elimineeren en in een vrije samenvatting van beelden uit te drukken. Deze beelden zullen elkaâr meer of minder bepaald maar altijd anaturalistisch opvolgen en onderbreken.

205


[206]

Het geheel zal altijd een analogie zijn van de „wordende“ totaliteit.
Poësie laat zich niet begrijpen — zij grijpt.
(Jaarg. III, no. 8.)

Poësie is geen philosofie en allerminst historie, zij dient niet het begrip. Zij is het zijn zelf, dat zich door klank, klankverhouding en klankcontrast uit. Om dit nu in toepassing te brengen is het noodig dat wij ons ontdoen van de veel-en volheid waarmede de begrippelijke logische cultuur van het west Europa der laatste vijftig jaren ons belast heeft. Hierdoor is het, innerlijke, naar binnen gerichte zien en het naar binnen gerichte luisteren verloren gegaan. (Jaarg. IV, no. 7.)

[...]

206