[10]
[...]
I. K. BONSET
Van het woord en de letterkunde 1917—1927.
in een mijner notities over woordkunst en letterkunde, in dezen jaargang van de stijl gepubliceerd, uitte ik de gedachte, dat de letterkunde ruimte- en tijdloos is. dat treft feitelijk meer toe voor het woord, in diepsten zin, dat in de figuur van god met het beeld verbonden werd. « woord en beeld werden gelijktijdig gekruizigd », schreef eens hugo ball en zeer terecht. daarom is de ontwikkeling van onzen geest (en zinnen) van het woord afhankelijk. het semitische sentiment, komt behalve noch aan het woord, noch aan het beeld, noch aan den geest toe, en vanzelf-
10
[11]
sprekend nimmer aan verinnerlijkte (abstracte) woordbeelding. het woord, laat zich nu eenmaal niet vermeervoudigen. een engelsche mijl woorden, geordend volgens begrip en gemeten volgens inch en geijkt volgens het gebruik der taal, kunnen toch van « woord » verstoken zijn, doch als letterkunde beteekenis hebben.
dat in holland en amerika boeken verschijnen, wil nog niet zeggen dat deze schrijverrijke landen, woordkunst bezitten. de « aandrift » tot het boek, is niet te verwarren met den aandrift tot het woord, ik acht het een slechte gewoonte, zinnen op elkaar te doen volgen waaraan voorstellingen verbonden zijn. vandaar dat de meer ontwikkelden niet meer lezen kunnen. ze willen « zien » en inderdaad treedt in onzen tijd het beeld in de plaats van het woord.
hoe was het ook weer met al die schrijvers van voorheen (de balzacs, de zola’s, montechristo’s, de quérido’s, buffalo-bills, de potgieters en van lennepjes) die schrijvers van epoden in seriëen, de voorwereldlijke woord-mammoethen, die het eene boek na het andere schreven en slechts bleven voortbestaan uit uitgeversspeculatiegronden. ik gun ieder het genoegen van herkauwen en ik ben er van overtuigd, dat deze aan zoogdieren ontleende gewoonte ons de boekenkasten met groenen voorhang geleverd heeft.
toen de phylosofische ideeën en de analytische psygologieën niet meer opgingen, had het begrip zijn zin en de zin zn begrip verloren en het was m. i. een gezonde en zeer te roemen daad der dadaïsten, in wie god, het woord opnieuw was neergedaald, uit zeer verschillende schrijvers en uit krantenberichten, zinnen te snijden en deze achter, onder en door elkaar te plaatsen, ten einde door vernietiging van samenhang, de innerlijke, scheppende macht van het woord weer terug te vinden. nadat het bewijs geleverd was van het verschil tusschen woord en letterkunde, kwam op de plaats van het begrippelijk samenstellen en orderen, enfin der journalistiek-en-gros (ik meen hier de letterkunde der bekende woordwellustellingen) de automatische schrijfwijze. noch de begrip-
11
[12]
pelijke, noch de instrumentale beteekenis van het woord kwam hierbij op den voorgrond, doch uitsluitend de zelfscheppende, de elementaire, want elementair is het woord slechts in zijn kern, wanneer het niets meer « inhoudt » en ontdaan is van al de zoete, muffe en poenige associaties met eene voorhanden zijnde realiteit.
de physionomie van het geschreven woord begon in alle détails het doorbreken van een nieuw en vast wezen in ons zelve te verraden. een nieuw « gezicht » brak zich baan.
ik maakte, zij het dan ook heimelijk, dit wordingsproces vol zelfkastijding en beloften, van den beginne af mee en door en calqueerde reeds in 1912 mijn droomen, zeer nauwkeurig en ten voeten uit, om over de banaliteit van het denkvermogen heen, tot super-reeële woordvormen te komen. bij het verschijnen hield men ze voor een soort occultistische hocuspocus, doch mij voldeden ze toch als de sprong in een nieuwe woordwerkelijkheid.
doch ook eerder, sinds 1902 construeerde ik op de wijze der automatiek, schrijvende buiten mijn begrippelijk bewustzijn om in den vorm van « sprookjes » en « fabelen ». met mn x-beelden, die ik zelf als rijp betrachtte en in de stijl publiceerde, sloot ik een tot 1917—18 ontwikkelde periode van proeven tot nieuwe woordbeelding en versvormen, waarmee ik bewust in 1914 was aangevangen, af. (eenige hiervan zijn in « de stijl » jaarg. 4 no. 11 als anthologie verschenen) zij voldeden echter niet aan de spanningseischen die ik tusschen woord en beeld stelde (als nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid wel te verstaan) en ik begrijp eerst thans waarom ik de publicatie steeds terugdrong.
tusschen 1918 en 1921 beproefde ik de instrumentale zijde van het woordmateriaal (klankbeelden) en wilde ook zichtbaar, typografisch deze instrumentale waarde van het woord-als-materie algemeen toegankelijk stellen. veel daarin was ook werkelijk bij machte de atmosfeer voort te brengen, die de plastiek van het materiaal, door een bijna geometrische ordening met zich mee bracht. het zwerven door vreemdsprakige landen, deed mij klanken
12
[13]
en temperaturen opvangen, die ik in mijn woordplastieken verwerkte. hoe minder men een taal begrijpt (beter : begrippelijk verstaat) des te meer dringt de innerlijke temperatuur van het woord tot ons door. indien ik deze klankconstructies opgaf, was het minder uit angst voor de consequenties, dan wel door de zekerheid bij een tusschenvorm van muziek en woord aan te landen. en ten opzichte van het woord is de muziek een minderwaardig verschijnsel. deze meening versterkte zich in mij door de dwaling van andere dichters, die de indeeling en formatie hunner verzen aan de muziek ontleenden (sonate, largo, andante, en nog meerdere zelfs in de muziek overwonnen ontwikkelingsvormen).
om het woord in zijn vasten en meest elementairen vorm te gebruiken, zoodat het constant beeldt, was ik op het prosa aangewezen.
zoo ontstonden dan de eerste hoofdstukken mijner « abstracte » roman (het andere gezicht), die ik sur-humanistisch noem om over het onderwerp der letterkunde, de menschelijke tragiek heen, ten koste van het sentimentensamenstel waarmee het schrijven onvermijdelijk verbonden is, en in contrast met een werkelijkheid, die in het woord reeds haar vorm gevonden had, een realiteit te scheppen van geestelijke verbeelding, welke in staat moet zijn den mensch innerlijk te ont-stellen en te veranderen.
1927.
[...]
13
|