De Telegraaf/Jaargang 24/Nummer 9392/Avondblad/"De Anderen"

Uit Wikisource
„De Anderen”
Auteur(s) Henri Borel
Datum Vrijdag 19 mei 1916
Titel „De Anderen”
Krant De Telegraaf
Jg, nr 24, 9392
Editie, pg Avondblad, Derde blad, 9
Opmerkingen Erich Wichmann vermeld als Erich Dickmann, Janus de Winter als A. de Winter, Johannes Tielens als Tielens
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

„De Anderen”.

(Kunstzalen d’Audretsch, Den Haag).

      Ik durf hierboven bijna geen „schilderkunst” schrijven, want dat is voor „De Anderen” eigenlijk „vieux jeu”. Ik moet boven dit artikel zetten „beeldende kunst”.
      Als men, zonder er meer van te weten, de bovenzalen van d’Audretsch binnentreedt met het idee „schilderkunst” te zien – „optisch te zien”, noemen de heeren het – dan voelt men zich teleurgesteld. Men ziet voorstellingen in kleuren, vormen en lijnen, waar geen touw aan vast te knoopen is en die gelijken op illustraties bij natuurkundige werken over geluidsgolvingen, op uitgevlakte portretten, waar met een spons overgehaald is, op Egyptische koppen, door kinderen met een verfdoos nageklad, op gekleurde suikerharten, op reusachtige kevers en insecten, op landmeter-projecties, kortom, op alles, behalve op wat men gewoon is serieuse „schilderkunst” te noemen.
      Aan den ingang kan men echter een „voorwoord” krijgen over deze expositie van den heer Theo van Doesburg, en een catalogus, met aanwijzing van de „onderwerpen” (die eigenlijk hier uit den booze zijn), lost raadschen voor u op, waar ge anders uw leven lang de oplossing niet van zoudt vinden. Uit dien catalogus leert ge, dat de zwart-krijt illustratie van geluid-golven en trillingen, die ge thuis dacht op een college over geluidsleer, een „beeldend” kunstwerk is, „geïnspireerd op het geluid van den spoortrein, rollend over het viaduct” van Laurens van Kuik en een andere, eveneens door u in een natuurkundeboek ondergebracht, geïnspireerd is op een electrische spoor. Een reusachtig insect, met hoog opgestoken voelspriet, fel van kleuren, dat u direct bij ’t binnenkomen in de eerste zaal reeds in de tweede aftrekt van de kinderachtige Egyptische koppen om u heen, blijkt geen insect te wezen maar een „Mouvement Héroïque” van Van Doesburg.
      Zoo kan men zijn leven lang voor drie Pastels van Zuster Bertha de Boer staan, verdiept in meditatie en contemplatie, zonder dat een licht in ons opgaat en wij er aan toe komen, dat hier „gebeeld” is („geschilderd” durf ik niet meer zeggen) „Beethovens Scheppingsdrang” en „Lustgevoel” en „De ziel, die zich verlustigt den wil van haar schepper te doen”. Een mijner kennissen hield het voor een chemisch proces in een te lang bewaard ei!
      In een andere zaal „beelden” een paar spreepjes in een kopergravure van Erich Dickmann, die van àlles zouden kunnen uitbeelden (o. a. haartjes op een kleed) een „brug” uit.
      Dat wij niet zien en niet inzien hetgeen „De Anderen” verbeelden, ligt, zegt de catalogus, en zegt ook een ingezonden stuk in „De Nieuwe Ct.” van 14 Mei l.l. van Van Doesburg, aan ons.
      Ik haal hieronder, eerlijkheidshalve, enkele der toelichtingen daaruit aan:
      „Eerst heden is de schilderkunst: beeldende kunst geworden en komt haar een plaats toe naast de bouwkunst en elke andere zelfstamdige kunstuiting.
      De schilderkunst werd van afbeeldend, beeldend toen de natuurvormen zich in beeldende vormen gingen omzetten: bij het kubisme. Thans is de schilderkunst op zichzelf aangewezen. Zij moet het vermogen hebben, zonder intermédiaire elementen als de natuur of de literatuur, een innerlijke waarneming in een uiterlijk waarneembaren vorm om te zetten. Dat vermogen bezit zij rechtstreeks door haar middelen: het vlak, de kleur en de lijn.
      Een roos behoort in een schilderstuk niet thuis; evenmin ’n schouder, ’n dier of plant. Zoodra echter de ontroering of de innerlijke waarneming bij het zien van een roos, dier of plant ontstaan een beeldenden vorm aanneemt, ontstaat beeldende kunst.”
      „De beeldende vorm heeft niets te maken met den afbeeldenden.
      Schilderen is: de verhouding bepalen, waarin de innerlijke waarneming staat tot de uiterlijke waarneming. Deze laatste berust op het beeldend middel; vlak, lijn of kleur.
      Beeldend te werk gaan – het evenwicht vinden tusschen tegenstellingen en overeenkomsten van beeldende vormen en kleuren, – is heel iets anders dan afbeeldend te werk gaan.”
      „Beeldend zien is aesthetisch zien.
      Muzikaal hooren is aesthetisch hooren.
      Het publiek, voor het meerendeel gewend schilderijen optisch te zien, moet in de richting van aesthetisch zien opgevoed worden. Het is te lang gewend geweest de schilderkunst als afbeeldende kunst te beschouwen, thans moet het leeren de schilderkunst als zelfstandig beeldende kunst te waardeelen.
      De schilderkunst heeft door het luminisme het kleur- door het kubinisme het vorm-middel veroverd. Thans kunnen de schilders beeldend te werk gaan.
      Het beeldend instinct, dat wij in elk kunstenaar uit het verleden, meer of minder sterk terugvinden, is thans tot helder bewustzijn geworden”.
      „Het spreekt dus vanzelf, dat men beeldend schilderwerk anders moet beschouwen dan afbeeldend. Zooals het noodig is bij de muziek, dat men muzikaal hoort, wil men de muziek verstaan, zoo is het ook noodig in de schilderkunst als beeldende kunst, dat men beeldend ziet, wil men deze kunst voor het gezicht kunnen „lezen”.”
      Men ziet, dat ik gaarne een woordvoerder der „Anderen” aan het woord laat om den wellicht ongunstigen invloed te neutraliseeren van mijn voorafgaand oordeel.
      Ik ben het bovendien op enkele punten – lang niet op alle – roerend met hen eens. Het afbeelden der natuur in den zin van „mooie gevallen”, zooals ergens licht toevallig op een koeienrug of op een mooi dakje, of het in verf trachten na te bootsen van „atmosfeer” of zoo, over het algemeen het naschilderen van iets, dat buiten ons gezien is, vind ik niet zoo bijzonder verdienstelijk, althans als het, zooals meestal, bij den uitwendigen schijn der dingen blijft. Ik begreep ook heel goed, dat „De Anderen” bedoelen, en dat het heel serieus gemeend is. Alleen, het komt mij voor, dat zij te veel begrippen van aandoeningen voor aandoeningen zelven houden en dat er hier veel te veel intellectueel doorgewerkt is op die begrippen, maar dat niet aandoeningen zelven hier opgebloeid zijn en gebeeld hebben.
      Uit een artikel over den schilder A. de Winter, dat a.s. Zaterdag van mij in „De Groene” zal verschijnen, zal men kunnen zien, dat ik niet tot de academische critici behoor, die maar àl dóór zweren bij „de natuur”, waarmede dan meestal de uitwendige schijn der natuur bedoeld wordt. Mijn minder enthusiast oordeel over deze expositie der „Anderen” is niet gevormd, omdat ik hun werk „vreemd” of „gek” zou vinden, want ik erken de serieuse bedoeling, maar eenvoudig...... omdat ik het over ’t algemeen niet mooi, niet aesthetisch vind. Ik vind het uitstekend om, zooals „De Anderen” willen, hier niet „optisch te beschouwen”, maar „beeldend te zien”, als datgene, wàt ik beeldend zie dan maar een schoon, aesthetisch beeld vormt, en lijnt en kleurt.
      Maar de Egyptische boemannen in het eerste zaaltje vind ik belachelijk, de pastellen van Bartha de Boer knutswerk, de „Ontwerpen I, II en III”, van Vilmos Huszar, een warwinkel, de olieverf ver-beeldingen van Tielens (hier en daar mooi van kleur enkel) vaag en niet bezonken, het „Mouvement Héroïque”, van Van Doesburg te beredeneerd geconstrueerd in plaats van heroïsch uitgezwaaid, en zijn stillevens kinderachtig. Zóó zou ik door kunnen gaan, maar ik beperk mij tot nog doen op te merken, hoe sterk de „Studie” en „het Portret” van Phocas Fokkens zijn, en hoe prachtig hij daarin de verf-materie beheerscht, het zou mij niet verwonderen, als „De Anderen” deze twee kranige stukken juist de minste vonden. Een paar stukjes van Thomas Denter, hoewel niet groot, vond ik beminnelijk, en zonder de pretentie der anderen. Dit had ook in borduurwerk uitgevoerd kunnen zijn.
      De hoofdindruk dezer geheele expositie was er voor mij een van Onrust, Zoekende Onrust. En dit vind ik er in zekeren zin een goed teeken van. Dit onrustige zoeken is immers altijd een verlangen naar iets, en een niet berusten bij bestaande conventie. Omdat dit zoeken zoo intellectueel beredeneerd is, en er zoo met begrippen gewerkt is, heeft het nog geen groote geestelijke schoonheid opgeleverd. Die zal eerst komen – àls zij komt – als uit de intuïtie, niet uit het intellect, de bloem opbloeit, die niet gezocht, maar ten slotte gevonden wordt. Met het geredeneer en het uitspinnen van begrippen, als in den catalogus komt men er hoe langer hoe verder van af. De schoone verbeelding wordt niet geconstrueerd, maar staat opééns voor den kunstenaar, hij weet niet van waar en is toch intuïtief uit zijn eigen geest opgerezen. Die schoone verbeelding heeft geen verklaring en geen naam als onderwerp noodig, men behoeft zich niet af te vragen: „wat zou dit nu wel beteekenen?” of er een raadsel voor op te lossen, want zij staat in al haar pracht van eenvoud voor uw oogen en ge leest haar heilige beteekenis van zelve, die geen woorden behoeft en toch uw ziel doet trillen van innigheid......
      Er is hier ook batikwerk te zien van mevrouw Wegerif. Ik zou dit willen noemen: rijk, en misschien ook: trotsch.
      Maar liever blijft mij toch de rijkdom van het Djoejasche en Atjehsche werk, waar ik in een vorig artikel over sprak (naar aanleiding der tentoonstelling in ’t Ethnografisch Museum), de rijkdom, die zich niet toont, maar stil verbergt en die alléén begint te glanzen als men haar oppervlak met zachte vingeren beroert.

HENRI BOREL.