KUNST EN LETTEREN.
HOLLANDSCHE ARCHITECTUUR TE PARIJS.
- De groep „De Stijl”. — Boulevard Raspail 254.
(Van onzen correspondent.)
PARIJS, 2 April. — In verband met de voorbereiding van de groote architectuur-tentoonstelling, die Parijs ’t volgende jaar binnen zijn muren hebben zal, wezen wij er reeds herhaaldelijk op, dat de belangstelling voor bouwkunst èn voor de kunsten, die er zich om groepeeren in Frankrijk groeiend is, en tevens, dat men Holland op dit terrein een der eereplaatsen geeft. ’t Is daarom, dat elke uiting van Nederlandschen woningbouw en binnenhuiskunst hier met interesse en niet zonder waardeering ontvangen wordt — ’t is daarom ook, dat men de groep „De Stijl” op de Exposition de l’Amicale de l’école spéciale d’architecure” in het fond van de tentoonstellingszaal een goede en ruime plaats aangewezen heeft. Het werk dezer groep, waartoe de architecten Theo van Doesburg, C. van Eesteren, V. Huszàr, W. van Leusden, Mies van der Rohe, J. Oud, G. Rietveld en H. Wils behooren, geeft wel geen volledigen kijk op wat ons land op bouwkunstig, op modern-bouwkunstig gebied tegenwoordig vermag, maar het teekent toch scherp den drang naar logische vormen, naar overeenstemming tusschen materiaal, kleur en constructie, naar vereeniging van alle eischen, hygiënische en artistieke, waaraan een huis behoort te voldoen. Men kan er over redeneeren of de prestaties van „De Stijl” in overeenstemming zijn met haar trotsche manifesten. In het vijfde treffen wij een achttal stellingen aan, die in stoute vlucht wellicht ietwat uitgaan boven de hier tentoongestelde maquettes en teekeningen. Als wij o.m. lezen: Wij (d.i. „De Stijl”) hebben de architectuur onderzocht als eenheid van alle kunsten en gevonden, dat de doorvoering een nieuwen stijl zal scheppen; wij hebben de ruimtewetten onderzocht en gevonden, dat alle ruimtelijke verscheidenheden tot een evenwichtige eenheid te leiden zijn; wij hebben de verhouding tusschen ruimte en tijd onderzocht en gevonden, dat met deze twee elementen door de kleur een nieuwe dimensie bereikt wordt; wij hebben door ’t breken der geslotenheid de dualiteit tusschen uit- en inwendigheid opgeheven — dan krijgen wij neiging tot ongeduld en tot de opmerking: „Nu ja, dat klinkt alles goed, maar laat ons nu de toepassing uwer principen zien.”
Over die toepassing dan laat zich volgens ’t hier tentoongestelde moeilijk oordeelen. Een huisje van karton en glas geeft vaak een anderen indruk dan ’t voltooide bouwwerk. De ontwerpen van Van Doesburg en Van Eesteren doen vaak denken aan ineengeschoven glazen kubussen, ofschoon deze huizen (ik denk speciaal aan ’t kunstenaarshuis) zéér bewoonbaar lijken. Van Eesteren’s Universiteit in plan Zuid te Amsterdam mist — alweer althans voor zoover de schema’s daarover laten oordeelen — het monumentale element, dat bij zoo’n gebouw behoort. Huszàr’s kleurcomposities zijn zeker frisch, maar missen de rust, die slaap- en studeerkamers in de eerste plaats dienen te geven. Een landhuis van Oud heeft strenge eenvoudige lijnen, een semi-permanente arbeiderswoning ziet er uiterlijk goed-geëquilibreerd uit. Het aardige juweelenwinkeltje van Rietveld in de Kalverstraat te Amsterdam maakt hier een brokkeligen bizarren indruk. Daaruit blijkt alwéér, dat men met maquetten voorzichtig moet zijn. Wils’ huizen in de wijk „Daal en Berg” te Den Haar, geven een impressie van frisschen eenvoud. Dat trouwens eenige dezer ontwerpen uitgevoerd zijn, bewijst dat „De Stijl” niet slechts bouwwerken in theorieën doet verrijzen, maar dat haar principen, door de practijk min of meer gewijzigd, zich ook in hout en steen vastleggen laten. Dat is het beste getuigenis, dat déze groep jonge kunstenaars in haar credit te boeken heeft.
Buiten deze Nederlandsche inzending is er in de tentoonstellingszaal veel moois en veel zonderlings. Ouderwetsch doet het hôtelletje van Agache in Savoye aan — ouderwetsch, maar niettemin bekoorlijk. Eenvoudig van constructie, ontdaan van elke versiering, maar niettemin voornaam van lijn en kleur is een ontwerp van Paul Bourbon, een gebouw, dat op practische wijze een cinéma, een theater, een music-hall en een restaurant omsluit. Voornaam en edel is Jean Burkhalter’s ontwerp van een monument voor Claude Debussy. Het beeldhouwwerk is van ’t artistiek broederpaar Joël en Jean Martel. Licht en luchtig ziet een restaurant voor studenten van Marcel Dufour er uit. Het werk van Guevrikan is ons te gekunsteld. Een huis als vleugelpiano op èèn poot geconstrueerd mag bouwbaar zijn; het is mèèr een architecturaal grapje dan wel een woning. Toekomst heeft het werk van Henry Mondet, wiens clubhuis voor de roeivereeniging te Monte-Carlo een prettigen indruk maakt. Een steenklomp, log en zwaar, is Jean Perret’s monument aan den arbeid gewijd. Sauvage bouwt huizen, waarvan de gevels amphitheatersgewijze inspringen. Een idee, die zeker niet verwerpelijk is. Dio Bourgeois is vooral binnenhuisarchitect met opmerkenswaardige hoedanigheden. Van de beeldhouwers noemen we Chauvin, Leyritz, Orloff, den geestigen Sandoz, John Storrs, die een golf in menschengestalte boetseert. Bourdelle’s tragedie, de verdrijving uit het pararijs, Zadkine en Maes. Het werk der mobiliers vertoont een zoeken naar nieuwe vormen, die vaak ten koste van ’t meubel zelf gevonden worden. Van ’t tentoongestelde schilderwerk is ’t beter te zwijgen: een paar dezer doeken zijn reeds voldoende om de beste huizen van de Stijl-groep volslagen onbewoonbaar te maken. Een enkel verdienstelijk schilderstukje natuurlijk niet te na gesproken.
|