De Telegraaf/Jaargang 5/Nummer 1898/Avond-editie/Dr. P.J.H. Cuypers

Uit Wikisource
Dr. P. J. H. Cuypers
Auteur(s) Anoniem
Datum Maandag 17 mei 1897
Titel Dr. P. J. H. Cuypers
Krant De Telegraaf
Jg, nr 5, 1898
Editie, pg Avond-editie, [3]
Opmerkingen Pierre Cuypers vermeld als P.J.H. Cuypers, Gijsbert van Tienhoven als G. van Tienhoven, Jan Herman van Eeghen als J.H. van Eeghen, August Allebé als Aug. Allebé
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Dr. P. J. H. Cuypers.

      Het was heden de dag voor de officieële hulde aan den 70-jarigen Cuypers. Gelijk men weet had zich daartoe in 1896 een commissie gevormd.
      De commissie bestond uit de hh. mr. G. van Tienhoven, eere-voorzitter, J. H. van Eeghen penningmeester, Aug. Allebé, hoogleeraar aan ’s Rijks Academie van Amsterdam, D. n. Delden, directeur der Haagsche Academie v. beeldende kunsten, Jac. Ankersmit, voorzitter der vereeniging „Rembrandt“ te Amsterdam, thans voorzitter van het uitvoerend comité, Nicolaas Molenaar, architect te ’s-Gravenhage, A.C. Wertheim, lid der Eerste Kamer, jhr. C. C. Th. Six, civiel-ingenieur, adjunct-intendant van het Koninklijk Paleis te Amsterdam en secretaris van het uitvoerend comité, jhr. B. W. F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam, dr. H. J. A. M. Schaepman, T. Adema van Scheltema, jhr. mr. Victor de Stuers, referendaris aan het ministerie van binnenl. zaken te ’s Gravenhage.
      In de voorhal van het Rijksmuseum verzamelden zich tegen elf uur de vele belangstellenden, dames en heeren, die getuige zouden zijn van de grootsche hulde. Daar was een karpet gelegd, er stond een klein tafeltje en daaromheen zaten de genoodigden in een wijden kring, waarachter nog velen stonden. Rechts hadden de leden van het Klein Koor à Cappella onder directie van den heer Ant. Averkamp plaats genomen.
      In den corridor naar de Rembrandtzaal stonden aan weerszijden de leerlingen van de Rijksschool voor Kunstnijverheid en van de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers, beide gevestigd in het Rijksmuseum.
      Het is niet doenlijk alle autoriteiten op kunstgebied op te noemen, die met hunne dames tegenwoordig waren. Vooreerst waren daar de leden der bovengenoemde commissie aanwezig; voorts merkten wij op een groot aantal professoren en artisten uit Amsterdam, Utrecht, Den Haag en van elders.
      Het gemeentebestuur was vertegenwoordigd door den waarnemenden burgemeester, mr. Van Hall; ook vele raadsleden en gemeente ambtenaren waren aanwezig.
      Om elf uur werd dr. Cuypers en zijne echtgenoote binnengeleid, vergezeld van zijn zoon en diens vrouw, zijn kleinkinderen en nog eenige familieleden. In den kring om de tafel namen zij plaats, de dames met de hun aangeboden bouquetten. Aan den jubilaris en zijn vrouw werden twee programma’s van de feestviering aangeboden, fraai gecalligrafeerd door twee zijner leerlingen, de hh. J. L. M. Lauweriks en K. de Bazel.
      Bijna onmiddellijk nam mr. G. van Tienhoven het woord. Allereerst bracht hij Cuypers dank voor de bereidwilligheid, dat hij eenige oogenblikken met zijn familieleden zijn 70sten verjaardag wilde vieren met hen die hem hulde wenschten te brengen. Een verjaardag, zoo sprak hij, is uit den aard een huiselijk feest en de aanwezigheid van uwe vrouw en uwe kinderen ontneemt niets aan de huiselijkheid en de harlijkheid, die wij en de vrienden en vereerders in het land zoozeer op prijs stellen.
      En hiermee is ook niet in tegenspraak de plaats van begroeting. Want waar in Nederland zou een plaats zijn waar Cuypers zich meer thuis gevoelt dan in het Rijksmuseum, dat met zijn naam, zijn persoon en zijn leven vereenzelvigd en verbonden zal blijven.
      En met het karakter dezer feestviering is ook niet in tegenspraak het ambt dat ik bekleed, want toen men mij deze eereplaats aanwees was ik ambteloos burger. En deze onderscheiding dank ik niet aan mijn ambtelijken titel, evenmin als aan aanspraken, die kunstkennis en kunstbeoefening kunnen geven, doch daarom ook kan ik zonder den hartstocht der vereering, die tot overdrijving leidt en zonder de koelheid der critiek, uitdrukken de warme gevoelens, die duizenden in den lande vervullen, bezield als zij zijn door uw woord en uw werk.
      De grondtoon van onze gevoelens is dankbaarheid, omdat gij steeds wist te treffen het hoogste en beste in ons, gelijk alleen een kunstenaar vermag, die zich laat leiden door de zucht naar het goede, het reine en het ware.
      Die dankbaarheid noopt ons u een hartelijken gelukwensch te brengen. Zeker, het is van niet zoo groote beteekenis, dat de jaren opklimmen tot een top den menschenleeftijd gesteld, doch wel wordt zij groot als men dan terugziende kan getuigen van een welbesteed leven, van gelukkige omstandigheden, van volkomen harmonie tusschen streven en doel. In dat opzicht zijt gij dezen dag een gelukkig man; gij hebt uw gaven gebruikt tot heil van uw volk en zijt daarbij geleid door de krachten van uw eigen geest on tegen dien geest hebt ge nooit gezondigd.
      Strijd hebt gij gehad, ook in eigen boezem, want de stof en de geest werken niet altijd samen; doch in dien strijd heeft de kunstenaar meestal overwonnen. Strijd hebt ge ook gevoerd tegen anderer meeningen on inzichten, maar waar hij eerlijk gevoerd werd is uw ziel niet met bitterheid vervuld.
      Ook erkenning in rijke mate is u ten deel gevallen en deze oogenblik getuigt er van. Gij behoeft niet als de trotsche banneling en dichter u zelf te lauweren.
      Een gelukkig leven kunt gij herdenken. Zeker, de tijd heeft zijn wicht op uwe schouders gelegd; velen die u lief waren hebt ge zien heengaan, maar velen heeft de dood u ook gespaard, uwe vrouw, uwe kinderen, vele oude en ook nieuwe vrienden. God geve, dat dit nog lange jaren moge getuigd worden.
      Toch hebben uwe vereerders gedacht aan den tijd dat ook voor u de grens, aan den duur des levens gesteld, zou bereikt zijn. En zij hebben gemeend u te mogen vragen „laat ons een verzameling en een beschrijving van uwe werken het licht doen zien.“
      Niet omdat uw arbeid reeds zal ophouden; niet omdat eens uw naam zal henen zweven als het schuim der Oceaan; uw monumenten spreken daar te luide voor.
      Maar wij wenschen die beschrijving als een herinnering voor tijdgenoot en nageslacht en ook voor u als een herinnering aan het tijdvak van 70 jaren door u ten zegen der Vaderlandsche kunst besteed. Vergun mij u daarvoor verlof te vragen uit naam der velen, wier namen gij hier in dit album vindt.
      Spreker bood hiermee het fraaie album aan. Gelijk mr. Van Tienhoven reeds had aangeduid zou het eigenlijke huldeblijk bestaan in een geïllustreerd prachtwerk, dat, naast de levensbeschrijving van den kunstenaar, de merkwaardigste scheppingen van zijn hand in reproductie zou bevatten. De voorbereiding van zulk een uitgave eischte echter te veel tijd om tegen dezen datum afgeloopen te kunnen zijn. Bovendien was daarbij eenige medewerking van dr. Cuypers zelf niet wèl te missen, zoodat de feestcommissie had besloten den jubilaris heden een oorkonde-album aan te bieden. Daarin wordt de hem toegedachte hulde vermeld en worden de namen opgegeven van hen die aan het huldeblijk hebben bijgedragen.
      Het oorkonde-album is gebonden in een band van geel kalfsleer, geheel met de hand gesneden, gedreven en geciseleerd in laat-gotieken stijl door den heer Jos. Merckelbagh te Utrecht.
      In het midden eener vierpas het wapen van den jubilaris in goud en kleuren, versierd en omgeven door zijn devies „Credo-Amo-Spero“. Rijkbewerkte bordures in granaatappel-motief, omgeven den vierpas en loopen uit in de 4 hoeken welke van gedreven zilver beslag voorzien zijn.
      Ook de achterzijde is bewerkt, echter eenvoudiger. Het zilver beslag is gemaakt door J. Brom, te Utrecht. Het geheel, naar een ontwerp van O. Mengelberg, te Rijzenburg, die ook den keurigen inhoud, bestaande in 23 op perkament uitgevoerde bladen, vervaardigde. De eerste twee zijn bestemd voor den tekst der opdracht, terwijl op het 3e de heeren der hoofdcommissie hunne namen teekenden. Op de 20 volgende staan de namen der contribuanten van ’t huldeblijk. Op het eerste blad, geheel in harmonie met den band, in stijlvormen der Vlaamsche-Nederduitsche laat-gotiek, ziet men Architectura op een troon zitten, overhuifd door een rijk in goud en bruin uitgevoerd baldakijn.
      Voor haar troon zijn vrouwenfiguren, voorstellende Sculptura Pictura (Beeldhouwkunst en Schilderkunst) geplaatst, naast haar staan goud- en ijzersmeedkunst, beneden het Ned. wapen, boven het St. Lucas- of kunstenaarswapen met de drie schilden, het ware, het schoone, het goede.
      De opdracht op deze bladzijde luidt:

Aan Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuijpers, den grooten bouwmeester.“

      Daaronder en daarboven St. Willebrord als vertegenwoordigend de kerkelijke en burgerlijke bouwkunst, die den jubilaris niet alleen in ons land, maar ook in België, Pruisen, Beieren, Batavia, Noorwegen, Zwitserland en Hessen, uitvoerde. De wapens dier landen hangen aan de takken van een laurierboom. In de bordare, naast deze opdracht, een randversiering van paarlen en steenen, welke het geheel omlijst. Alles zeer rijk in goud en kleuren bewerkt, uitgovoerd in den geest zooals de miniaturisten der elfde eeuw dat deden.
      Het tweede blad, met de voortzetting van den tekst, is meer ornamentaal gehouden. Op schuine goudbanden, afgewisseld door zwart, is een paarsch bladornament geschilderd. Op het zwart en onder het goud heen, slingert een laurierboom met het monogram van dr. Cuypers en de attributen van den architect, afwisselend aangebracht. ’t Geheel als omlijsting voor de volgende tekstwoorden:

      „Aan dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers, den grooten kunstenaar die oude monumenten herstelde en nieuwe monumenten schiep, die bouw-, schilder- en beeldhouwwerk in harmonische orde en schoonheid deed samengaan, die stoffeering, versiering tot hooge kunst verhief, bieden zijne vereerders en vrienden op den 70sten verjaardag zijner geboorte de verzameling en beschrijving zijner kunstwerken, hem ter eere, den tijdgenoot ter herinnering, het nageslacht ter leering.”

      Daaronder het wapen van Amsterdam en „16 Mei 1897” Op het derde blad is op een groen fond in bruin, wit en goud, met de pen de volgende voorstelling geteekend: een vrouwenfiguur, zooals Lucas van Leiden, e. a. deze figuren teekenden, houdt in de eene hand een rol in de andere een granaatappel, ’t symbool van het schoone, het ware en ’t goede, voortbrengende vruchtbaarheid.
      Zij is omgeven door twee bouwwerken – het eerste bouwwerk van den jubilaris, n.l. de O. L. Vrouwe kerk te Roermond, en een van de laatste werken die hij uitvoerde, het kasteel Haarzuilens.
      „Ad multos amos“, staat op een spreukband om een frisch bloeiend boompje te lezen.
      Nu volgen op perkamenten bladen met fraai versierde initialen, rijk afwisselende in kleur en lijnspelingen, de namen der contribuanten in de hulde dr. Cuypers aangeboden. De namen van allen die in Nederland en in ’t buitenland op kunstgebied eene eerste plaats innemen, zijn daar alphabetisch gerangschikt.
      Dit kostbaar album wordt bewaard in een kunstig in gotischen stijl gebeeldhouwde cassette, vervaardigd in de ateliers van den heer W. Mengelberg te Utrecht. Het inbinden is verricht door den heer J. C. Mensing te Amsterdam.
      Nadat de hartelijke toejuichingen verstomd waren, sprak mr Van Tienhoven nog een enkel woord in zijn hooge betrekking van Commissaris der Koningin.

      „Door de welwillendheid van den Minister van Binnenl. Zaken is het mij gegeven u mee te deelen, dat H. M. de Koningin-Regentes uit aanmerking van uwe vele verdiensten tegenover de kunst en den Staat u, P. J. H. Cuypers, heeft bevorderd tot Commandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw.“

      Dr. Cuypers nam hierna het woord. De hooge onderscheiding, zoo sprak hij, die mij heden te beurt valt, doet mij in gemoede vragen of zij wel verdiend is. En in gemoede antwoord ik, dat de oorzaak dezer feestviering elders ligt dan in mijn persoon, namelijk in de groote edelmoedigheid van hen, die dit feest hebben voorbereid. Want indien ik iets goeds heb gedaan door de vervulling van mijn plicht dan ben ik in groote mate dank verschuldigd aan den krachtigen steun van edele vrienden, aan de sympathie van vele vereerders der kunst. En vooral waar het gold de verbreiding der kunst en der ware beginselen van die kunst heb ik dien steum nooit gemist.
      Daarom vier ik gaarne met u feest en in dezen geest juich ik mede: leve de kunst, leve de beoefonaars, de beschermers en de begunstigers der kunst.
      Hierna was het woord aan het klein-koor à Cappella, dat het volgende sonnet van dr. Schaepman ten geboore bracht:

Gezegend zij de dag, die u zag komen,
            U, meester, met der schoonheid wonderstaf.
            Gij naamt der kunst haar valsche siersels af,
Deedt door den steen haar zonnejeugd weer stroomen;

De werklijkheid gehoorzaamde aan uw droomen,
            Uw Koningskracht, die U de Heere gaf;
            ’t Verleden deedt gij rijzen uit het graf,
De toekomst heeft uw heden reeds genomen!

            Geregend zij de dag! De jaren gaan,
            Vast als zon blijft heil’ge schoonheid staan,
Onsterflijk in het sterflijke is het schoone;

            Al draagt Uw hoofd der jaren drukkend wicht,
De schoonheid kroont U met haar stralenkrone
            Van eeuw’ge jeugd en onverganklijk licht.

      Nu volgden do gelukwenschen van een aantal commissien, die Cuypers hun hulde namens verschillende vereenigingen kwamen aanbieden.
      Namens het „Architectura et Amicitia“ waarvan de heer Cuypers eerelid is, voerde de heer Van Boven het woord en bood hij hem de aflevering van Architectura aan, die gewijd is aan het feest en die met buitengewone pracht is geïllustreerd en in fraaien omslag was getooid.
      De heer Snijders van Wissekerken sprak namens de „Haagsche Kunstkring” die het initiatief genomen had tot een oproeping, gericht aan buitenlandsche kunstenaars, in hoofdzaak architecten. Deze oproep was niet te vergeefs geschied en hij bood den jubelaris een album met autografen aan. Vele bekende buitenlandsche artisten hadden daarin woorden van vereering, vriendschap en dankbetuiging geschreven. Voorts zeide spr., dat het den „Haagsche Kunstkring“ een groote eer zou wezen indien dr. Cuypers het eere-lidmaatschap wilde aanvaarden.
      Namens het Kon. Oudheidkundig Genootschap vertolkte de heer P. van Eeghen, de voorzitters, de gevoelens van dankbaarheid voor wat dr. Cuypers ook voor deze vereenlging had gedaan, speciaal na 1876 als conservator.
      Ook namens deze vereeniging bood hij hem, het eerelidmaatschap aan.
      De heer P. de Rieu sprekende namens het Bouwkundig Genootschap in Den Haag bood eveneens het diploma van het eerelidmaatschap aan.
      Toen trad de schilder Mesdag naar voren om namens eenige Haagsche kunstbroeders eenige hartelijke woorden van hulde uit te spreken.
      Mgr. Van Heukelum, pastoor te Utrecht, vertegenwoordigde het St. Bernulfus-gilde en sprak namens dien kunstbond den jubilaris toe hem vooral als bevorderaar der kerkelijke kunst huldigend.
      Namens de Utrechtsche Aannemers-Sociëteit „De Eendracht“ voerde de heer Van Straaten het woord. Hij bracht dr. Cuypers hulde om zijn welwillend optreden, zijn strikte rechtvaardigheid en zijn onkreukbare en ongekreukte eerlijkheid.
      Namens de vereeniging bood hij hem een fraaie kast aan, „om alle ridderorders, oorkonden enz. in te bowaren“.
      Dr. Cuypers sprak hierna een kort woord van dank. Hij aanvaardde de overdreven hulde uit naam der kunst. Met diepe dankbaarheid was hij vervuld voor de onderscheiding hem door de Koningin-Regentes toegedacht. Ook de verschillende genootschappen was hij ten zeerste dankbaar al gevoelde hij tegenover die allen zijn plicht niet altijd te zullen kunnen vervullen. Voorts betuigde hij zijn erkentelijkheid aan de velen, die bij dit feest waren tegenwoordig geweest.
      Het behoeft haast geen bizondere vermelding dat de verschillende huldebetoogingen telkens met applaus werden begroet.
      De plechtigheid werd besloten met de hymne „Coelestis Urbs Jeruzalem“ van A. Diepenbrock, die door het koor a cappella werd gezongen.