De Tijd/Jaargang 91/Nummer 28274/Ochtendblad/Een volk van schilders

Uit Wikisource
Een volk van schilders
Auteur(s) Ad. Int.
Datum Zondag 14 juli 1935
Titel Ideeën. Een volk van schilders
Krant De Tijd
Jg, nr 91, 28274
Editie, pg Ochtendblad, [5]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein
IDEEËN

Een volk van schilders

Toen Potgieter ons volk wilde wekken, toen hij den algemeen heerschenden geest van Jan Salie wilde uitbannen, en toen hij wilde terugwijzen naar een grootsch verleden, dat de verzekering zou inhouden van een stralende toekomst, indien het goed begrepen werd, wist hij geen beter onderwerp te kiezen dan „Het Rijksmuseum”. Dáár in het oude Rijksmuseum, zooals Potgieter het kende in het jaar 1848, dáár was een leerschool van Nederlandsche nationale grootheid. En de dichterlijke wekker van het vaderlandsgevoel begon zijn prachtige mijmering te schrijven.
      „Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de Hollandsche maagd aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen.”
      Aan dezen glorierijken tijd van Holland allereerst bewaarde het oude Rijksmuseum rijke herinneringen. Potgieter beschrijft ze: de historische portrettengalerij, de breede geschiedenis-doeken, de vaderlandsche tafereelen, de realistische afbeeldingen van een sober, maar sterk leven. Eigenlijk heeft hij minder aandacht voor de schilderkunst dan voor de geschiedenis, zooals hij ook minder aandacht heeft voor het Rijk dan voor de provincie Noord-Holland. Hij leverde een „Hollandsche Historie Galerij”, die hij „Het Rijksmuseum” noemde.
      In dien tijd was de schilderijen-verzameling van het land ondergebracht in het zoogenaamde „Trippenhuis” aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam. Het groote heerenhuis, dat eerder een paleis leek, draagt zijn naam naar de gebroeders Trip, de oorspronkelijke bewoners Tegenwoordig doet het dienst als zetel van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Als museum leverde het gebouw allerlei nadeelen op, zoodat men reeds in de zestiger jaren van de vorige eeuw moeite begon te doen, om ’s lands verzameling onder te brengen in een meer passend bouwwerk. Een groot ijveraar voor deze gedachte was de katholieke vriend van Potgieter, de pionier der moderne katholieke cultuur J. A. Alberdingk Thijm. Er werd een prijsvraag uitgeschreven. Onder de inzenders van ontwerpen bevond zich – dat was in 1863 – de katholieke Roermondsche architect Cuypers. Hij had een ontwerp gemaakt in Nederlandschen Renaissance – stijl. Dit ontwerp werd hoog geprezen door een onbekend schrijver in de „Amsterdamsche Courant”. Men meende dat J. A. Alberdingk Thijm die onbekende schrijver was.
      Dadelijk kwam er protest. Vreesde men – tien jaar na den Aprilstorm – voor een „katholieke conctie?” Het bezwaar, dat men maakte, luidde: „Dit ontwerp zou eerder deugen voor een kerkelijk gesticht of voor een bisschoppelijk paleis, dan voor een kunstgebouw.”
      Inmiddels gingen de plannen niet door. Het eerste ontwerp van architect Cuypers is nooit uitgevoerd. Het werd opgeborgen bij de vrome wenschen. Tegenwoordig is dit eerste ontwerp te bezichtigen in het gemeentelijk museum te Roermond.
      Het zou nog ruim tien jaren duren, voordat wederom een prijsvraag voor een rijks-kunstgebouw werd uitgeschreven. Deze maal kon de opzet grooter zijn dan in 1863. Vier inzenders leverden ontwerpen. Weer was Cuypers er bij. Thans kreeg hij de voorkeur der jury. Op 12 Juli 1876 benoemde de Koning hem tot bouwheer van het Rijksmuseum. Op 13 Juni 1885, dus gisteren vijftig jaar geleden, werd het nieuwe museum met groote plechtigheid geopend door minister Heemskerk.
      Weer had het ontwerp verzet gewekt. Weer was het te Roomsch gevonden. Deze maal was er zelfs in de Kamer over geïnterpelleerd, maar de bouw ging rustig door en zoo verrees aan de Stadhouderskade te Amsterdam het tegenwoordige Rijksmuseum. De kritiek werd niet gesmoord. Om onbekende redenen bleef de Koning bij de opening weg. Er verschenen spotprenten op „de inwijding van het bisschoppelijk paleis”. Men zag Victor de Stuers, Alberdingk Thijm en Cuypers geknield voor het gebouw, waarlangs de katholieke processie trok met vaandels en een kruisbeeld, terwijl een nonnenkoor een zang ten gehoore geeft......
      Het nieuwe Rijksmuseum moge als bouwwerk zekere gebreken vertoonen, in den spot kwam méér naar boven dan bezorgdheid voor de nationale kunst. Een zekere afkeer van al wat samenhangt met „Rome” en „Roomsch” is nog altijd niet geheel uit Nederland verdwenen en deze afkeer vond eenig voedsel in de wijze, waarop Cuypers zijn taak opvatte en waarop Thijm hem verdedigde.
      Hadden Cuypers en Thijm echter ongelijk?
      Wat is het groote verschil tusschen het Rijksmuseum, zooals wij het kennen uit het meesterlijke opstel van E. J. Potgieter en het Rijksmuseum, dat wij tegenwoordig kunnen bezoeken en waar wij duizenden schatten van schoonheid kunnen bewonderen? Het oude museum was vooral gewijd aan den grooten tijd der Hollandsche realistische schilderschool, het nieuwe museum heeft een veel breeder collectie Nederlandsche kunst, ook uit de middeleeuwen. Aan de kerkelijke en religieuze kunst is een ruime plaats afgestaan. Zuid-Nederlandsche meesters zijn er, hoewel niet overvloedig, toch rijk vertegenwoordigd. Over het verleden van ons Nederlandsche volk vertelt het niet eenzijdig.
      Wat beteekent de verzameling, ondergebracht ln dit museum, voor het volksleven?
      Deze verzameling is wellicht de beste leerschool tot kennis van het Nederlandsche volkskarakter. De Nederlanders – het werd vaak geschreven en gezegd – vormen een volk van schilders. Ze hebben vooral goede oogen.
      Op een speciaal Nederlandsche wijsbegeerte kan men niet wijzen. Onze letterkunde, hoewel lang niet zoo verstoken van oorspronkelijkheid als men wel eens voorgeeft, is toch in menig opzicht afhankelijk van de groote geestelijke stroomingen in het buitenland. De Nederlandsche muziek heeft haar onvergankelijke waarde in de muziekgeschiedenis van Europa, doch ze vormt geen vaderlandsche traditie. De Nederlandsche schilderkunst echter is een stuk vaderlandsche glorie, dat alom in de wereld erkend wordt.
      Ons taalgebied is klein. De meesterwerken van de Nederlandsche letteren komen nauwelijks over de grenzen. Maar de schilderkunst spreekt een taal, die overal begrepen wordt. Wat de Viaamsche primitieven, de Brabantsche barok, het Hollandsche realisme mededeelen, dat wordt medegedeeld aan de gansche wereld.
      De taal veroudert, of juister: zij vernieuwt zich gedurig. Zoo worden de oude taalvormen moeilijk verstaanbaar. Om een middeleeuwsch dichtwerk te kunnen lezen en genieten naar waarde, moet men eerst studie maken van het middel-nederlandsche taaleigen. Doch de schilderkunst spreekt zonder omweg tot het oog in alle eeuwen met dezelfde kleuren, lijnen, vormen.
      En wat zegt ons dan de Nederlandsche schilderkunst?
      Daar moge groot verschil zijn tusschen een Vlaamsch-primitief schilderij, b.v. van Memlink, een Brabantsch-barok-doek van Breughel of Rubens en een Hollandsch realistisch werk van Frans Hal of Pieter de Hoogh, daar is één kenmerk, hetwelk aan al deze doeken en paneelen gemeen is: zij verheerlijken de schoonheid van het werkelijke leven.
      De Nederlandsche schilder is een bewonderend getuige van de werkelijkheid. Hoe hij die werkelijkheid ook aanschouwt, altijd ziet hij haar als iets goeds, iets moois, een weelderig Godsgeschenk.
      Dit is wel een groote les uit de vaderlandsche geschiedenis, die de schilders in het Rijksmuseum ons geven.
      Zeker, de werkelijkheid kan hard en bitter zijn. Ze is hard en bitter geweest voor eenige der allergrootsten, voor Rembrandt, voor Hercules Seghers, voor Ruysdael. En toch hebben deze, door de werkelijkheid geslagen en geteisterde Nederlanders, die werkelijkheid niet alleen aanvaard, doch stralend verheerlijkt. Zij hebben er iets mee gemaakt, dat groot en schoon is.
      De Nederlandsche mensch is bij uitstek de mensch met het traditioneele vermogen om de werkelijkheid te maken tot iets, dat groot en schoon is.
      De Nederlander is geen droomer, geen utopist, geen Arcadiër, geen metaphysicus, maar hij is een krachtig bedwinger en verheerlijker van de werkelijkheid.
      Dit leeren ons de oude doeken in het Rijksmuseum, die daar niet voor niets bijeengebracht werden, doch die ons iets te zeggen hebben. Welk een diepe gedachte is het,, indien men haar katholiek verstaat, dat de werkelijkheid – hoe ellendig zij ook weze – beheerscht en verheerlijkt kan worden! Niet alleen in de kunst, ook in het leven geldt deze wet. Iedereen kan met de werkelijkheid van zijn eigen leven iets groots en schoons maken, indien hij de werkelijkheid leert aanvaarden als een Godsgeschenk en haar heerlijk weet te maken tot ..... een geschenk van den mensch aan de eeuwigheid.

AD. INT.