De Tijd/Nummer 19382/Architect Weissman over Oude Dorpskerken

Uit Wikisource
Architect Weissman over Oude Dorpskerken
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 1 juni 1911
Titel Architect Weissman over Oude Dorpskerken
Krant De Tijd
Jg, nr ?, 19382
Editie, pg [Dag], [2]
Opmerkingen Adriaan Willem Weissman vermeld als A.W. Weissman, Daniël Stalpaert als Van Stalpaert
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Architect Weissman over Oude Dorpskerken

      Dinsdagavond hield de heer A. W. Weissman op wiens initiatief de hoogst belangrijke tentoonstelling, waarover gisteren in ons blad werd geschreven, is georganiseerd, een lezing (met zeer mooie lichtbeelden verduidelijkt) over de Dorpskerken in Nederland en wel voor leden en genoodigden der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst.
      Deze voordracht droeg grootendeels een historisch karakter, maar aan het eind besprak de heer Weissman ook de hcdendaagsche kerk-architectuur. Aan dit laatste is het volgende ontleend.
      De pogingen om den Gothischen stijl in de negentiende eeuw te doen herleven, werden door velen toegejuicht, door anderen als iets onmogelijks beschouwd. Zeker is het, dat het bouwen van dorpskerken den architecten een gelegenheid aanbood, om te toonen, dat zij met hun voorgangers uit de middeneeuwen konden wedijveren.
      Wanneer wij nu die Gothische dorpskerken, in de negentiende eeuw verrezen, beschouwen, dan zullen we er maar zeer weinige vinden, die ons bevredigen. Dikwijls hebben de architecten zich moeite genoeg gegeven, maar zij waren er zich niet bewust van, wat de bekoorlijkheid eener oude dorpskerk uitmaakt. Die bekoorlijkheid wordt veroorzaakt, door den eenvoud der vormen, en het als samengroeien met de omgeving.
      Zelfs in de vijftiende eeuw, toen hier te lande zulke rijke stadskerken verrezen, bleven de dorpskerken een uiterst eenvoudig karakter behouden. Die eenvoud ontbreekt aan de Gothische dorpskerken der negentiende eeuw, die met al de motieven, welke aan den stijl konden worden ontleend, werden opgesmukt. Zelfs de stadskerken hadden bij ons in de middeleeuwen maar één toren, dus maakte men er aan de dorpskerken ook slechts één. Doch de moderne dorpskerken hebben vaak twee torens aan den gevel, soms nog een toren of koepel boven het kruis en zij missen daardoor het eenvoudig karakter, dat aan zulk een bouwwerk in de eerste plaats past.
      Daarenboven is de plattegrond dezer kerken veel te ingewikkeld meestal, en schijnt het, alsof die voor een kathedraal in duodecimo werd gemaaki. De vensters pronken met rijkdom van traceeringen, aan de gevels is door afwisseling van bouwstoffen iets onrustigs gegeven. Geen plekje treft men aan, dat onversierd is gebleven. Beeldhouwwerk van weinig kunstwaarde is met kwistige hand overal verspreid.
      Treedt men zulk een kerk binnen, dan ziet men de bontheid der zoogenaamde polychromie met de schreeuwende kleuren der fabriekmatig vervaardigde gebrandschilderde glasvensters op de onaangenaamste wijze wedijveren.
      Zelfs mooie onde kerken, bijv. die te Wouw, werden door deze kakelbonte versieringen ten eenenmale bedorven. De pronk der goedkoope kerksieraden is daarenboven in de meeste dezer kerken zeer hinderlijk.
      Tot welke smakeloosheid men bij het bouwen van dorpskerken in de negentiende eeuw soms is vervallen, leert ons die te Oudenbosch, die een verkleinde navolging is van . . . de St. Pieterskerk te Rome, met den gevel van San Giovanni in Laterano er voor!
      Wanneer wij weder goede dorpskerken zullen [k]rijgen, dan moeten zij, wien de ontwerpen daarvoor gevraagd worden, in de eerste plaats den eenvoud gaan betrachten. Zij dienen te bedenken, dat de oude meesters, wier namen wij niet eens kennen, door soberheid het effect, dat wij nu zoo bewonderen, hebben verkregen. Ontbreekt het geld voor een hoogen toren, welnu, een lage toren voldoet ook, en hij wordt er niet beter op, wanneer men hem door een spichtige houten spits, dikwijls ten deele nog, om bouwstof te sparen, doorluchtig, gaat bekronen. Zijn maar bescheiden middelen beschikbaar, dan zondere men daar niets van af voor goedkoope versierselen, die wezenlijk de schoonheid van het geheel niet zullen verhoogen.
      Geldt dit alles voor de roomsche dorpskerken, wat de protestantsche aangaat bestaan weer andere bezwaren. Tot ongeveer 1880 werden die meest opgetrokken in de vormen der zoogenaamde Waterstaat-Romantiek, die eene verbastering was van den bouwtrant, zooals de Duitsche architecten, naar het voorbeeld van Gästner, dien hadden toegepast. Men noemde dat „rondbogenstijl”. De vensters werden met de beruchte gegoten ijzeren ramen gedicht, de lijstwerken om vensters en deuren door den stucadoor getrokken, de gootlijsten werden uit hout samengesteld, voor de bekapping werd een flauwe helling gekozen, de spanten werden òf weggestucadoord òf door figuurzaagwerk opgesierd. Zulke kerken, dikwijls tegen mooie oude torens geplaatst, bewijzen wel de onmacht der negentiende eeuw.
      Na 1880 komt een andere stijl in den smaak, die wel eens als Delftsche Renaissance is aangeduid, en die zijn motieven vond deels in den bouwtrant van omstreeks 1600, deels in Duitsche voorbeelden. Voor de kerken, in dien stijl gebouwd, geldt hetzelfde, wat voor de roomsche kerken werd opgemerkt. In hun streven, om een voor den protestanten eeredienst geschikten plattegrond te ontwerpen, zien de bouwmeesters de goede voorbeelden uit de zeventiende eeuw over het hoofd, en wagen zich aan een veel te ingewikkelde verdeeling van den plattegrond, die tot allerlei moeilijkheden bij de gevels aanleiding geeft. Die gevels worden versierd met een rijkdom, die alle rust verbant. Als men torens maakt, dan worden die spitsen zóó druk met balustrades, luikjes, lijsten en andere sieraden bezet, dat zij geheel en al een kerkelijk karakter missen.
      Soms wordt ook een versmelting van de Delftsche Renaissance met de moderne Gothiek beproefd, doch natuurlijk met geen goede uitkomst.
      Slechts dan zal de toekomst verbetering brengen, wanneer men voor de roomsche dorpskerken de middeleeuwsche voorbeelden gaat volgen, en voor de protestantsche, die der zeventiende eeuw. Dit volgen mag natuurlijk geen copieeren zijn, want een copie kan uiteraard geen kunstwerk wezen.
      Maar de roomsche architect moet er zich rekenschap van gaan geven, welke de middelen waren, waardoor zijn middeleeuwsche voorganger een gelukkiger uitkomst verkreeg dan hij. De protestantsche architect zal zich dienen af te vragen, of de zoo sobere en toch zoo karakteristieke werken van Van Stalpaert en zijn tijdgenooten niet veel beter aan de eischen der schoonheid en der bruikbaarheid tevens voldoen, dan de pretentieuze architectuur, die tot dusverre in zwang was.
      Beiden mogen zich den regel van Nlcolaas Beets: „Wat schoon is moet eenvoudig zijn,” als motto kiezen. En wanneer zij dit doen, wanneer zij met ernst er naar streven, dit voorschrift te volgen, dan zullen de dorpskerken in de toekomst weer kunstwerken kunnen worden.
      Hopen wij, aldus besloot spr., dat die toekomst niet verre zij!