Naar inhoud springen

De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 10/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [5]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 8 maart 1884
Titel Heksenprocessen
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 10, [2]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

      Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

      Het derde gedeelte van dit werk bevat het crimineel wetboek (de codex), volgens hetwelk, voor de geestelijke en wereldlijke regters, tegen de toovenaars, heksen en ketters zou worden geinquireerd. Het bevat de behandeling van vijfendertig vraagpunten, op welke wijze het proces begonnen, voortgezet en geeindigd moet worden, alles zeer breedvoerig.
      Het begint met eene inleiding over de vraag: wie de competente regter in dezen zal zijn.
      Ook hier wordt tooverij als ketterij aangemerkt; die den duivel hulde biedt is een apostaat; derhalve behoort de zaak ontegensprekelijk tot den rechtsdwang der geestelijken. Tot verder bewijs dienen eenige uitspraken van Spaansche geestelijken; en bovendien had in deze zaken de Paus gesproken; derhalve was alles beslist.
      Het proces kan op een bloot gerucht begonnen worden, ex officio, om dat het voor het heil der zielen eene zeer gevaarlijke zaak zoude zijn, naar eenen aanbrenger te wachten. Indien er aanklagers kwamen uit godsdienstijver, dan mogten deze niet afgewezen worden.
      De rechter mag ook getuigen opzoeken en deze door een’ eed verpligten, om de waarheid te zeggen. Hij mag andere aanbrengers uitnoodigen, bij plakbrieven aan de deuren der kerken, zoodra hij maar iets onbehoorlijks verneemt. In gewone gevallen moeten de getuigen onbesproken zijn, maar in geloofszaken, zoo als hier, geldt zelfs de getuigenis van geëxcommuniceerde en infame personen, van medepligtigen, weggeloopene dienstboden tegen hunnen heer of hunne vrouw; ja, zelfs van den man tegen de vrouw en omgekeerd; ook van kinderen tegen hunne ouders; die van hoofdvijanden alleen uitgezonderd na eene poging tot doodslag.
      Bij het betoog, aangaande de voortzetting, wordt op den voorgrond geplaatst, dat in dezen alleen summarie, zoo als men het noemt, zal gehandeld worden, zonder bijomstandigheden van de zijde des gerechts en der advokaten, zonder gewone »formaliteiten, expeditien, dilayen, appellen enz.” Hierna wordt aangewezen, hoe de getuigen te ondervragen; wanneer hierbij maar iets ten nadeele der verdachten voorkomt, b.v. dat hare koeien meer melk geven dan die der buren, dan volgt de last tot gevangenneming.
      Bijzonder moet hierbij worden gelet, hoe het zedelijk gedrag der beklaagde was; alles wat tot bezwaring dient wordt aangenomen, ook moet er onderzoek worden gedaan naar den toestand en den dood van hare ouders; en van de redenen der verhuizing, indien er eene vroeger had plaats gevonden; hare woning moet tot in de kleinste hoekjes en kastjes doorzocht worden, en alles wat er buitengewoon van boeken en gereedschap is, dient tot bijkomend bewijs van schuld; daarna moet de beschuldigde van den grond opgelicht worden, op zulk eene wijze, dat zij den vloer niet met de voeten kan raken: zij zoude zich anders door tooverij dadelijk weder in vrijheid stellen.
      Over de wijze der gevangenzetting en bewaring wordt niets verordend; hoe akeliger de kerker was hoe beter, ten einde de beklaagde tot bekennen te dwingen.
      De namen der getuigen behoeven aan haar niet te worden medegedeeld, om de aanbrengers niet nutteloos in gevaar te brengen.
      Aan de beklaagde wordt het doorgaans niet vergund, om een advokaat of verdediger te kiezen; verlangt zij eenen voorspreker dan moet men toezien dat deze niet te ver gaat. Verdedigde hij zijne cliënte met ijver, dan werd hij zelf verdacht, ja, als schuldig gehouden; een ketter- of heksenpatroon was even misdadig als een toovenaar. Wie zoude na zulk eene uitspraak als verdediger durven optreden?
      De Regter mag allerlei knnstgrepen en strikvragen gebruiken, om de beklaagde tot bekentenis te brengen; en door het betoog van de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid, worden de rechters met vele knepen bekend gemaakt.
      Alleen op de bekentenis van de beklaagde klaagde werd bij het heksenprooes afgegaan; en derhalve werd alles dienstbaar gemaakt, om deze te bekomen.
      Na de ontkentenis bij het eerste verhoor, moest de beklaagde in de pijnkamer worden gebragt.
      Hier wordt zij wel tot de tortuur veroordeeld; maar eerst moeten haar alle instrumenten worden voorgelegd; zij wordt nu met den schrik vrijgelaten en naar den kerker terug gebracht, alwaar zij op nieuw, met allerlei vragen, vergezeld met beloften en bedreigingen, wordt bestormd.
      Vervolgens wordt de wijze van pijnigen bepaald; eigenlijk mocht dezelve maar eens plaats vinden; en men leest derhalve hier van: voortzetten, niet van herhalen; ook de orde der bezweringen, om tranen te storten, indien zij onschuldig was, wordt hier breedvoerig vermeld.
      De Rechter zelf mag de beschuldigde niet aanroeren, en hij moest gewijden palm en zout bij zich hebben; de gevangene mag den Rechter niet zien; zij moet ruggelings binnen de rechtkamer worden gebracht. De Rechter teekent zich dan met het heilig kruis, en vernietigt alzoo de macht van de oude slang.
      Daarna volgt een betoog der redenen van het zwijgen der lijderes; ook hierin had de duivel de hand; en van daar de verwonderlijkste en wreedste middelen, om dezen te beletten aan haar eenige hulp bij te brengen, zoo tot onderwijs als tot ontvluchting.
      De voorschriften voor een tweede verhoor zijn even wreed. Blijft de beschuldigde ontkennen, dan wordt haar gevraagd of zij de vuurproef wil ondergaan; maar de Rechters behoeven dit niet toe te staan, omdat de duivel haar gevoelloos kan maken. Zij moet dan in eenen anderen kerker worden gebracht, en hier volgt het vroegere werk, met strikvragen en kunstgrepen, ten einde een strijd tusschen hoop en vrees te wekken. Op de bezwering volgde het ingeven van eenen zuren drank, en daarna het pijnigen.
      Na eene breede uitweiding over de ordaliën, waarin voor het eerst eene gezonde redenering wordt aangetroffen, volgen de verordeningen op het eindigen van het proces.
      Eene geheele vrijspraak werd niet toegelaten. De Rechter kon de aangeklaagde niet onschuldig verklaren. Hij was niet alwetend; alzoo op het hoogste: »dat men niets strafbaars tegen N.N. kon inbrengen.”
      Bleef er eenig vermoeden van schuld, dan moest de lijder zich zuiveren, en dit ging met veel moeite vergezeld; haperde er iets, dan bleef hij in den ban.
      Had hij zich zelve tegengesproken bij de verhooren en bleef er alzoo eenige verdenking, dan moest hij eene openlijke afzwering in de kerk doen, eu in den kerker blijven onder allerlei bezwarende omstandigheden.
      Wanneer er eenige bekentenis van schuld bestond, dan sprak het van zelven dat de Rechter de doodstraf zonder eenig medelijden moest uitspreken.
      Over de wijze der uitvoering van de straffen, staat er niets in dezen Codex, en in eene der laatste afdeelingen is zelfs een vonk van menschelijkheid. Bij de behandeling der vraag: hoe te handelen met personen, die door eene veroordeelde heks zijn aangeklaagd, wordt gezegd: dat zulk een heks geen geloof verdient, als hebbende haar geloof aan den duivel afgezworen.

      Ziedaar een korte schets van den inboud van dit vreeselijk boek. —— Aangaande het werk zelve in het algemeen, meen ik geen beter bericht te kunnen geven, dan door het oordeel van den geleerden Hauber, die die zoowel als Schwager en Horst, over dit boek zeer breedvoerige berichten geeft, samengetrokken mede te deelen.
      »Alles wat men van eenen kettermeester in den toenmaligen tijd, wanneer het in het rijk der duisternis op het hoogste was gekomen, zich voorstellen kan, vindt men hier bijeen. Domheid, boosheid, onbarmhartigheid, huichelarij, ergdenkendheid, list, ligtgeloovigheid, onreinheid, ijdel gezwets, komen op elke bladzijde voor; en wat het ergste is: de minst geloofbare, de minst mogelijke zaken, worden hierbij voorgedragen, als onomstootelijke waarheden, en met zulk een ernst en in zulk een gemoedelijken toon van overtuiging en met gezag, alsof er geen twijfel kon worden aangevoerd tegen de domste en dolste verzekeringen.”
      De stijl en het Latijn zijn geheel overeenkomstig met die, welke in het nooit volprezen hekelschrift op de onwetendheid en de verwaandheid der monniken, Epistolæ obscurorum virorum (de brieven der domme lieden) zoo geestig is gebruikt.
      Dit kan geene verwondering wekken bij de deerlijke onkunde der geestelijken van dien tijd; en deze stijl zal men waardig of overeenkomstig moeten rekenen, aan de voordragt der zotste stellingen met scheve redeneringen. De Sophisterij wordt echter nog ver overtroffen door de wreedheid. De schrijver spreekt van alle soorten der folteringen op de pijnbank, en over het onthoofden, wurgen, verdrinken en verbranden der oude suffe vrouwen, als over geheel onverschillige zaken. De meester van den scherpen zwaarde te Straatsburg schrijft over dergelijke zaken in zijn vermaard beulenboekje met meer medelijden, dan hier de Christen godgeleerde.
      Deze wreedheid werd misschien nog overtroffen, door de onreinheid en vuilheid der uitdrukkingen.
      Hauber zegt deswege met reden: »dat de ergste klappei onder de vroedmoeren en bakerwijven, en de vuigste fielt onder de bordeelbrokken, zich nauwelijks het gebruik van eene dergelijke taal onder huns gelijken zouden durven veroorloven als de schrijver hier heeft uitgeslagen.”

(Wordt vervolgd).