Naar inhoud springen

De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 11/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [6]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 15 maart 1884
Titel Heksenprocessen
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 11, [1]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

      Aangaande de geschiedenis van dit boek, zij nog vermeld, dat de schrijvers, ten einde ingang te vinden en tegenstand voor te komen of op te heffen, pogingen hebben aangewend, om, ware het mogelijk, bij de uitgave met eenig gezag te pralen, hun werk ter goedkeuring aanboden aan de leden der Theologische faculteit te Keulen.
      De eerste verklaring van dezelve was, hoe breedvoerig ook, zeer voorzichtig gesteld, en behaagde niet aan de kettermeesters; zij verlangden eene meer volledige goedkeuring.
      De leden der faculteit wisten bij ondervinding, dat het gevaarlijker was aan Pauselijke kettermeesters wederstand te bieden, dan aan wereldlijke overheden. Zij verklaarden derhalve gaarne, wat men hun voorschreef (ita sentio ut præscriptum est), en zij gaven nu de volgende artikelen:
      »De ondergeschrevene Magistri der Heilige Schrift, willen de, door den Apostolischen Stoel, naar aanwijzing der Pauselijke regten, benoemde kettermeesters hebben aanbevolen aan een ieder, opdat men hun ambt met ijver zal vereeren.”
      Zij verklaren verder: »dat er door Goddelijke toelating en met wreede medewerking van den duivel, door toovenaars en heksen, schade kan worden aangebragt, en dat zulks niet strijdig is met het katholieke geloof, maar overeenkomstig aan de uitspraken van de Heilige Schrift. Ja, het is noodzakelijk, naar de meening van heilige leeraars, toe te geven, dat dit gebeuren kan.
      Te prediken, dat er geene tooverij geschieden kan, is onrecht en eene dwaalleer. Want zij, die zoo preêken, verhinderen, zoo veel in hen is, het heilige werk der kettermeesters, tot verderf van veler ziel en zaligheid. De geheimen, welke bij het onderzoek ter kennis van de Inquisiteurs komen, moeten echter niet aan iedereen geopenbaard worden.
      Alle Vorsten en alle andere Katholieken worden vermaand, dat zij tot de zoo godzalige voornemens, van de Inquisiteuren, willen medewerken, ter verdediging van het heilig katholiek geloof.”
      Zoo werden dan de hoofdleeringen in dit boek, als de leer van de kerk erkend en gecanoniseerd, en hierdoor is het, onzes inziens, alleen te verklaren, dat de tooverij heeft kunnen worden aangemerkt, als zonde tegen den Heiligen Geest, welke onvergeeflijk was verklaard; en dat het twijfelen aan het bestaan der tooverij, als ketterij werd aangemerkt.
      De Inquisiteurs verlangden en bekwamen verder eene acte van Maximiliaan I., Roomsch-koning, den 6 November 1486, waarbij hij beloofde de bul van den Paus te zullen handhaven en de kettermeesters, tegen allen wederstand, in zijne bescherming te nemen. Opmerkelijk is het, dat zij deze acte niet gevraagd of bekomen hebben van Keizer Frederik, die toen regeerde.
      De geheele geschiedenis van dit voorspel is in een notarieel geschrift vervat, en met eenen grooten pronk van weidsche titels en zelfs met legalisatien der handteekeningen enz. voor dit boek gevoegd, waarop nog bovendien eene breede apologie of verdediging van het werk zelve volgt, welks wij thans voorbij gaan.
      Wij kunnen geene volledige berichten geven aangaande de bibliographische geschiedenis van dit boek. Genoeg! het heeft vele, vele drukken beleefd.
      Ziehier het oordeel van den geleerde Horst, (Daemonologie):
      »De Malleus is een boek, hetwelk men niet zonder weemoed kan inzien, en zoowel door den inhoud, als door de gevolgen een treurig belang voor de algemeene geschiedenis heeft bekomen.
      Bestond dit in zijn soort eenige boek, dat in de latere eeuwen hoe langer hoe meer onbegrijpelijk ja ongelooflijk zal voorkomen — bestond dit boek alleen in handschrift, als uit de donkere middeleeuwen tot ons gebracht, dan zou de kritiek misschien hare uiterste scherpzinnigheid aanwenden, om de onechtheid te bewijzen.
      Nu het boek na de uitvinding der boekdrukkunst verschenen, meermalen herdrukt, bij duizenden verspreid, in de groote Bibliotheeken bewaard en door de geschiedenis bevestigd is, nn blijft ons niets over, dan bij het lezen ervan, het menschdom te beklagen, en het te beschouwen met zeer gemengde aandoeningen, nu van afkeuring en verontwaardiging, dan van medelijden en weemoed, als het treurigste gedenkteeken van de domheid en wreedheid der vroegere tijden, de goede oude tijd, de tijd der priesterheerschappij.
      De exemplaren der eerste uitgaven van den Malleus, zijn thans uiterst zeldzaam. Bij de latere uitgaven zijn, door de baatzucht der uitgevers, verscheidene verhandelingen gevoegd, welke, of tot opheldering, of tot verdediging moesten strekken; onder deze zijn eenige met zeer vreemde titels, met name: Formicarium of het mierennest der toovenaars), van Niderus: Fustis of Flagellum Dœmonum (de zweep der duivelen), van Hieronymus Mengus, en meer. Tot verwondering van velen, zijn hierbij insgelijks medegedeeld de verhandelingen van Molitor en Gerson, welke eene andere strekking hebben, en eene loffelijke onderscheiding verdienen.
      De verhandeling van Molitor is getiteld: De Lamiis et Pythonicis mulicribus en is in 1489 voor het eerst uitgegeven.
      Dat boekje ademt een redelijken en zachten geest en schrijver verklaart zich stellig tegen de vrije werkkracht van den duivel; men moet er zich over verwonderen dat een geestelijke in die donkere dagen zoo wijs en vrij heeft kunnen en durven schrijven, maar...... het is onbekend gebleven hoe de man aan zijn einde kwam.
      Johannes Gerson was kanselier der Universiteit te Parijs. Hij had geschreven: De erroribus circa artem magicam. Op zijn voorstel maakte de Sorbonne 27 stellingen bekend tegen de tooverij, strekkende tot leering en geruststelling van het volk. Het is een wijs en voortreffelijk gedenkstuk, waardoor men weer met het menschdom wordt verzoend.
      Fisschart, een beroemd satyricus, heeft eene nieuwe uitgave van den heksenhamer met kantteekeningen bezorgd, waarbij de onzinnigste verhalen nog erger zouden zijn gemaakt, en onder schijn van lof in een belachelijk licht worden voorgedragen. Ik heb dezen druk nog niet kunnen opsporen. Op den titel van die uitgave, is de hel afgebeelden te zien in den open mond van den duivel.
      Ik ken geene treuriger ondervinding, bij de beoefening der letterkundige geschiedenis over dit vak, dan dat het Videatur malleus maleficarum op ontelbare plaatsen gevonden wordt, en dat dit boek in alle geschriften, over of voor de tooverij, de heksenprocessen en de macht van den duivel, onder de aangehaalde schrijvers bovenaan staat. Ziet men zulke schrijvers in, bij de vroegeren ondervindt men, dat hunne onzinnigste bijdragen in dit boek, zijn overgenomen, bij de lateren, dat de domste leeringen, op het gezag van dit werk, met gelijke loosheid of domheid, zijn overgenomen.
      Dat zij genoeg aangaande dit boek, hetwelk volgens Schwager, door den duivel zelven in de wereld zoude zijn gebragt, en zeker het verschrikkelijkste werk is geweest in de gevolgen, hetwelk ooit is uitgegeven.
      Hebben wij, ten slotte van onze beschouwing der Bul van Innocentius, onze walging te kennen gegeven, dat zulk een stuk door een’ zich noemend Christen kerkvoogd is geschreven, aangaande dit boek is de uitspraak niet minder afkeurend.
      Zonder hetzelve was misschien die Bul, gelijk vele banbliksems, uit het Vaticaan gesproten, buiten werking gebleven. De algemeene leer, aangaande de tooverij en om tegen de zoogenaamde heksen te woeden, is op dit werk, als op den hoeksteen gevestigd geweest.
      Het was dit boek eindelijk, waarop de godgeleerden en rechtsgeleerden, die de tooverij als mogelijk en als misdadig beschouwden, hunne meening en leer bouwden, tot in het laatste der zeventiende, ja, tot in de achttiende eeuw, en op welks uitspraken het verschrikkelijk Heksenproces tegen oude en suffe vrouwen en onnoozele kinderen vervolgens geheel is gegrond geweest.

V.

Over de Bullen der latere Pausen.

      Tot de zaak der invoering van bet Heksenproces, behoort nog, dat wij melding maken van de Bullen, welke door de latere Pausen werden uitgegeven, ter instandhouding van deze leer of tot uitbreiding van de magt der kettermeesters.
      Alexander VI (Borgia), zeker de booste en slechtste van allen die de driedubbele kroon droegen, ziende, dat de Bul van zijnen voorganger Innocentius in Duitschland de gewenschte gevolgen had voor der Pausen macht en schatkist, waagde het om die Bul insgelijks betrekkelijk te maken op Italie.
      De staat Venetie en de stad Cremona verzetten zich weldra tegen deze invoering, en hierdoor werden de Bullen van Leo X in 1521, van Adriaan VI in 1522, en van Clemens VII in 1524, noodig geoordeeld.
      Hoezeer deze Bullen met de vroegeren, niet in wreedheid en onzinnigheid gelijk staan, zijn dezelve echter voor de geschiedenis van het Heksenproces van belang, als dragende het stellig bewijs van den voortdurenden ijver der Pausen, om de vervolging der gewaande toovenaars te handhaven, de beschuldiging van tooverij en ketterij nog nader bijeen te brengen, en aan de Inquisiteurs eene onbepaalde macht te bezorgen, tot verschuiving van ieder, welke hen in den weg stond.
      Julius II (de Paus die, zoo als bekend is, beter voor krijgsman dan voor priester geschikt was, die openlijk zeide, dat hij, wanneer de sleutels van Petrus hem niet genoeg dienden, het zwaard van Paulus zoude opvatten) Julius II heeft met eene Bul getracht, den tegenstand, welken de kettermeesters ondervonden, te verminderen, door aan elk, die tegen de toovenaars optrok, gelijke aflaten te verleenen, als voorheen bij de kruistogt waren toegestaan, tegen de ongeloovigen.
      Wij moeten ons, uit vrees voor wijdloopigheid, onthouden, om van de Pauselijke bullen en Apostolische brieven, gelijk ook van de verrichtingen van Aartsbisschoppen of andere Prelaten der Roomsche kerk, ter bevestiging van dezelve, breedvoerige berichten te geven.
      Wij meenen reeds genoegzaam bewezen te hebben, dat tot de algemeenheid der vervolging van de gewaande toovenaars, na het einde der vijftiende eeuw, eene bijzondere zaak, te weten de zucht tot uitbreiding of handhaving van der Pausen macht in Europa heeft medegewerkt, en wij vereenigen ons derhalve gaarne met het oordeel van den geleerden Reichardt, die de verdediging van het Roomsch geloof, op het einde van de vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw, als de oorzaak beschouwt, der invoering van het eigenlijk Heksenproces. »Een ieder,” zegt hij, »welke maar in het geringste afweek, konde men hierdoor niet alleen tot een’ ketter maken, maar ook tot een’ toovenaar, en hen, zoo spoedig men wilde, in asch doen verstuiven, zoo als honderden van dergelijke voorbeelden hebben geleerd.”

(Wordt vervolgd).