De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 21/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [9]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 24 mei 1884
Titel Heksenprocessen
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 21, [2-3]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

[2]


[...]


      Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

      (Vervolg.)

      De pijniging.

      Indien de gevangene of hare vrienden inmiddels geene gelegenheid vonden, om de Rechters de handen te vullen, en zich los te koopen, hetwelk het eenigste middel was ter redding, en somtijds plaats vond, dan volgde hierop doorgaans de torture. Wij kunnen, zonder van het menschelijk gevoel onzer lezers te veel te vergen, geene volledige berichten geven. In de werken van Spee en Paling zijn berichten en afbeeldingen van folteringen, welke een ieder het haar te berge doen rijzen. Het vernuft der menschen heeft zich uitgeput, om de gruwelijkste gereedschappen hiertoe uit te denken. Het was eene algemeene leer, dat de toovenaars zwaarder moesten gepijnigd worden, dan de bedrijvers van moord en brandstichting.
      De chapelets, en wat dies meer zij, voorbijgaande, zullen wij alleen aanstippen, wat er doorgaans bij de pijniging werd in acht genomen.

      De lijderes werd eerst met vele kerkceremoniën behandeld en met gewijde zaken behangen, hetwelk helpen zoude, tot verkrijging der verlangde belijdenis, en als zij gebonden lag, dan moest zij een’ beker met zuren wijn uitdrinken. Dit heette: de Johannes zegen, en de drank werd haar, gebonden zijnde, ingegoten, gelijk een vilder aan een paard zoude doen.
      Het werd als uitgemaakt beschouwd, dat een tooverheks geene tranen konde slorten, en derhalve werd er vooraf eene bezwering gedaan, waarvan de formulieren bewaard zijn.
      Daarna volgde dan het bevel, om den duivel uit te spuwen; en wanneer het een en ander niet naar begeerte geschiedde, dan volgde het knellen, rekken, blakeren enz. Bleef de lijderes bij de ontkentenis, dit was hardnekkigheid; zweeg zij, dan was dit de taciturnitas – de gaaf van zwijgen, welke de duivel alleen konde verschaffen en tot welker ophouding bijzondere middelen verwonnen waren, met name het geeselen met gewijde waskaarsen. Daar werden dan ook gebeden gedaan, opdat de beschuldigde niet verstokt zou blijven.
      Op alles werd gelet. Elk zenuwtoeval was het werk des boozen; het gemis van gejammer of geluid, zoowel als van bloed en tranen, naar gelang der pijniging, waren ook bewijzen van schuld, en hiervan werd aanteekening gedaan bij de verhooren, somtijds in de eindvonnissen als redenen ter veroordeeling.
      Zag de beklaagde in het rond, gedurende de tortuur, dit werd erg ten kwade geduid: zij verlangt naar haren meester en zoekt hulp, was het zeggen; werd zij flaauw of geraakte zij in slaap, dit was ook het werk van den booze, dit werd zelfs met eenen eigen’ naam: duivels- of heksenslaap bestempeld. Alzoo werd niets ontzien. Stierf zij onder de pijniging, dit werd geenszins als betreurenswaardig gerekend; de duivel had haar dan uit liefde verlost en den hals gebroken.
      Bij het gewone recht, was er een tijd bepaald, na welken de pijniging moest ophouden: maar bij den Heksenhamer was hiervan afgegaan; aldaar heette het: herhalen, voortzetten, en ook in dezen vinden wij ongeloofelijke wreedheden. Somtijds werden zulke pijnigingen tot twintigmalen herhaald, en dit heette nog bij den Jesuit Del Rio: genade.

      In een ander proces is melding gemaakt van eene torture, gedurende achttien uren.
      Damhouder zegt: »zij useren in Vlaanderen, om den patient zoo dikwijls en zoo lang te pijnen en te herpijnen, tot dat hij het stuk bekend heeft.”
      Onder deze torture werden aan de beschuldigde allerlei vragen gedaan. Wat konde men van oude suffe vrouwen, door dreigen, geeselen, rekken, branden, prangen en persen, tot op het uiterste gemarteld, anders verwachten, dan dat zij zeiden wat men hebben wilde; en zoo volgden dan de uiterst onzinnige belijdenissen.

De bekentenis.

      Wilden wij van deze een volledig bericht geven, zoo als zij in de verschillende doodvonnissen, door ons gezien, voorkomen, wij zouden hiertoe eene groote ruimte noodig hebben. Er is ééne zeldzame overeenkomst in vele van die vonnissen: DE ONZINNIGHEID, deze is alleen te vergelijken met de reeds opgegevene wreedheid.
      De beschuldigde had dan den duivel gezien; doorgaans was hij bij de mannen gekomen in de gedaante van eene schoone jonge vrouw, bij de vrouwen als een schoon jongeling, veel beloovende. Bij de oude vrouwen meestal als een heer (Cavalier) gekleed en met eenen hoed met pluimen.
      Na minzame gesprekken en vertooningen was het verbond gesloten en somtijds werd hiervan een afschrift gemaakt, met bloed geteekend; gewoonlijk werd het verbond bevestigd door te zamen eenen appel te eten. De booze gaf dan eenen pandpenning, welke eerst een geldstuk scheen en weldra in iets van minder waarde, somtijds in eene vuile vijg veranderde.
      Het overige fraaie duurde insgelijks niet lang. Zij leerde weldra den duivel in zijn ware gedaante kennen; en nu beschreef zij zijne hoornen, zijnen staart, den boksvoet en de klauwen, de groote tanden en de vurige oogen, zeer naauwkeurig.
      Zij had eene tooverzalf van hem ontvangen of leeren bereiden, en met hulp van deze was zij, gewoonlijk op vrijdagnacht, op eenen bezemstok door den schoorsteen naar den Bloksberg gevaren, of had zoo het heette, met Diana en Herodias gereden.

      Over deze tochten naar den Bloksberg, (de Brocken, het hoogste gedeelte van het Hartsgebergte) is zeer veel geschreven en wij zouden van het zeldzame der bedrijven aldaar, nog vele vreemde verhalen kunnen aanvoeren.
      Wij vermelden alleen, dat in het werk van Reinhardt, eene breedvoerige verhandeling voorkomt over de oudheid van dit bijgeloof, hetwelk hij brengt tot voor de invoering van het christendom.
      De groote feestdag der toovenaars was op den eersten Mei in St. Walpurgisnacht, alsdan was het noodzakelijk voor de ingewijden om op den Bloksberg te verschijnen. Het is opmerkelijk, dat in geen der Heksenprocessen in de Nederlanden is melding gemaakt van dien berg, of van de vreemde vereeniging van Diana en Herodias, die de leidslieden der vliegende reizigers zouden geweest zijn.

      Hier had zij aan den duivel op een’ heksen-sabbath of een duivels-avondmaal, zoo het heette, eere en hulde bewezen en hem, die bij deze feesten doorgaans als een bok, een roode bok, voorkomt, gekust en met hem gebanketteerd en geboeleerd.
      Zij was dan verder in eenen weerwolf of kievit, in eene kat, vledermuis, kraai of vloo veranderd, en had in hare ware of geleende gedaante wonderen en de ijselijkste misdaden verricht. Zij was in eene mosselschelp of eierschil over zee naar Engeland gestevend, en soms onder het water door. Zij had onweders, stormen en harde winters verwekt, de oogst op het veld met den bezem neder geslagen, pest en heete koortsen gezaaid, de menschen doen kwijnen, door met eene speld in een stuk was te prikken, of door dit was voor het vuur te houden. Aan anderen, vooral aan kinderen, had zij de zwaarste ziekten aangeblazen of, alleen met ze aan te zien, veroorzaakt. Bij gehuwden had zij den nestelknoop gelegd, en den huwelijkszegen onmogelijk gemaakt. Zij had de melk aan de koeien ontnomen of bedorven, door een enkel onverstaanbaar woord te prevelen, schepen op verren afstand doen vergaan, door met een houtje in het water te roe-


[3]


ren en honderd andere dergelijke ongeloofelijke en onmogelijke dingen meer ten uitvoer gebracht.
      Over deze en meer dergelijke bekentenissen, is door Petrus Binsfeldius, kanunnik te Trier, een geheel boek geschreven, in hetwelk deze en nog erger beuzelarijen in ernst worden voorgedragen; wij zouden onze berichten hieruit nog met velen kunnen aanvullen; wij vonden zelfs nog ergere, dan die van de Rotterdamsche tooverheks, welke in eene mosselschelp naar de haringvloot op de Doggersbank gestevend was. Zij had aldaar de haringen bezworen, om niet in de netten der Schiedamsche, maar wel in die der Rotterdamsche visschers te gaan, met het gevolg, dat de eerste steenen en de andere haringen ophaalden.
      Bij Scott is vermeld, dat eene beklaagde beleed, dat zij de zware tempeesten en den harden winter van 1565 had veroorzaakt.
      Thomasius heeft nog meerdere opgespoord, en deze verhaalt, hoe het hem gebleken is, dat eene beschuldigde heeft beleden, in den hemel te zijn geweest, en aldaar met den heiligen Petrus gedanst en bij zijnen jachthond geslapen te hebben. Nog grootere verwarringen van heilig en onheilig ga ik met stilzwijgen voorbij.
      Zelden werden deze belijdenissen aan de eerste beginsels van het recht en der menschelijkheid getoetst; nooit werd er acht gegeven, of ze met kennis of in ijlhoofdigheid, of uit angst en vrees en in wanhoop gegeven waren; naar de mogelijkheid en waarheid werd nooit onderzoek gedaan alles werd op het zwaarste aangenomen.
      Begreep de beschuldigde, later bij hare zinnen gekomen, dat zij tegen de waarheid gesproken had, dit baatte niets; zij had de schuld bekend en mogt niet terug gaan; bleef zij het herroepen, dan had zij den Rechter misleid, en dan werd zij opnieuw met de torture gedreigd. De eerste belijdenis werd als waar en gaaf aangenomen, en op deze werd recht gedaan.

{{Right|(Wordt vervolgd).